C-395/23 Anikovi

Contentverzamelaar

C-395/23 Anikovi

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 22 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     8 oktober 2023

Trefwoorden: verkoop van onroerende goederen, eigendom van minderjarige kinderen

Onderwerp:

•            Artikel 1, onder e), 7, lid 1, en 98 van verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering;

•            Artikel 4, lid 1, onder c) van verordening (EEG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst;

•            Artikel 24, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

Feiten:

Tijdens het huwelijk tussen de moeder M. I. A. van de twee kinderen E. M. A. en E. M. A. en de vader M. A., allen Russische staatsburgers, kocht de moeder in eigen naam drie onroerende goederen in Bulgarije, twee vakantieappartementen aan de kust van de Zwarte Zee en een vakantiewoning in een vakantieoord in de bergen. Aangezien de aankoop plaatsvond tijdens het huwelijk, was haar echtgenoot M. A. voor 50 % mede-eigenaar van de onroerende goederen. Na het overlijden op 29 juli 2015 van M. A. in de stad L., Republiek Cyprus, erfden de overlevende echtgenote M. I. A. en de twee kinderen diens 50 % mede-eigendom. Blijkens een door een Russische notaris naar behoren opgesteld document hebben de kinderen en de moeder/echtgenote de erfenis aanvaard. De kinderen en de moeder leven in Duitsland, waar zij naar eigen zeggen hun gewone verblijfplaats hebben.

Overweging:

Het vereiste van een rechterlijke goedkeuring voor de verkoop van het onroerend goed wordt door de Bulgaarse gerechten gezien als onderdeel van de vorm van de overeenkomst tot overdracht van het onroerend goed, en er wordt betoogd dat de bevoegdheid van de Bulgaarse rechter voortvloeit uit het feit dat het om de juridische situatie en onroerendgoedtransacties in Bulgarije gaat en niet om de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de kinderen. Derhalve is de Bulgaarse rechter dan ook bevoegd wanneer de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben in een andere lidstaat van de Unie of in een derde staat, bijvoorbeeld Rusland.

In rechtspraak van het Hof is bepaald dat verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid aldus moet worden uitgelegd dat de goedkeuring van een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die voor rekening van minderjarige kinderen door een bewindvoerder is gesloten, een maatregel betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid vormt, en geen maatregel inzake erfopvolging. De verwijzende rechter is echter niet bekend met rechtspraak van het Hof over de verhouding tussen de bepalingen van verordening 2019/1111 inzake de internationale bevoegdheid in kwesties betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in niet-contentieuze procedures met betrekking tot onroerende goederen van kinderen en de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 betreffende de internationale bevoegdheid ter zake van geschillen over onroerende goederen.

De verwijzende rechter is evenmin bekend met rechtspraak van het Hof over de vraag of bilaterale overeenkomsten inzake rechtshulp die lidstaten vóór hun toetreding en vóór de vaststelling van de desbetreffende verordening met derde landen hebben gesloten de bepalingen van de betrokken verordening opzijzetten. Bulgarije en andere voormalige Oostblokstaten die nu lid zijn van de Europese Unie, hebben tot 1989 soortgelijke bilaterale overeenkomsten inzake rechtshulp met de Sovjet-Unie gesloten, die nu van toepassing zijn in de verhouding met de Russische Federatie. Deze bilaterale overeenkomsten worden in hoofdstuk VIII van verordening 2019/1111 niet genoemd en het is de vraag of zij de bepalingen van deze verordening opzijzetten, of juist omgekeerd.

Prejudiciële vragen:

1. Strekt de werkingssfeer van artikel 1, onder e), van verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering zich ook uit tot niet-contentieuze procedures betreffende de verlening van rechterlijke goedkeuring van beschikkingen, zoals een verkoop, ter zake van onroerende goederen of mede-eigendomsrechten hierin die toebehoren aan een kind?

2. Welke verordening bepaalt de internationale bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat van de Europese Unie in niet-contentieuze procedures betreffende de verlening van rechterlijke goedkeuring van beschikkingen, zoals een verkoop, over onroerende goederen of mede-eigendomsrechten hierin die toebehoren aan een kind: is dat – overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening 2019/1111 – het gerecht van de plaats waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft dan wel – overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 593/2008 of artikel 24, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 – het gerecht van de plaats waar het onroerend goed gelegen is?

3. Worden de bepalingen van verordening (EU) 2019/1111 betreffende de internationale bevoegdheid in procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid buiten werking gesteld door een bilaterale internationale overeenkomst tussen een lidstaat (de Republiek Bulgarije) en een derde staat (de Sovjet-Unie of de Russische Federatie) die is gesloten vóór de toetreding van deze lidstaat tot de Europese Unie, wanneer die internationale overeenkomst niet is vermeld in hoofdstuk VIII van verordening (EU) 2019/1111?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, C-404/14.

Specifiek beleidsterrein: JenV, EZK