C-397-23 Jobcenter Arbeitplus Bielefeld

Contentverzamelaar

C-397-23 Jobcenter Arbeitplus Bielefeld

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    29 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    15 oktober 2023

Trefwoorden: verblijfsrecht, uitkering

Onderwerp:

- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 18;

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 20, artikel 21, lid 2 en artikel 33, lid 1;

- Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels; en

- Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG.

Feiten:

De verzoekende partij, FL, is een Pools onderdaan. In 2020 is hij samen met zijn Poolse partner Duitsland binnengekomen vanuit Nederland. Zijn partner was eerder in 2015 Duitsland binnengekomen vanuit Polen en heeft permanent verblijfsrecht in Duitsland. Samen hebben zij een zoon die in 2020 is geboren. FL en zijn gezin hebben bij de verwerende partij, Jobcenter Arbeitplus Bielefeld (hierna: Jobcenter),  een aanvraag ingediend voor uitkeringen. Jobcenter heeft aan de partner een uitkering vanaf binnenkomst in 2020 en aan hun zoon vanaf zijn geboorte toegekend. In 2021 heeft Jobcenter de aanvraag van FL voor de litigieuze periode van 2020 tot en met 2021 afgewezen. Ter motivering voerde Jobcenter aan dat FL geen recht heeft op een uitkering, omdat hij alleen een verblijfsrecht heeft om werk te zoeken en dat hij geen ander verblijfsrecht heeft waaruit een recht op een uitkering kan worden afgeleid. FL heeft bezwaar tegen het besluit ingediend en Jobcenter heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen heeft FL beroep ingesteld. FL voert o.a. aan dat hij op basis van een nationale bepaling en artikel 8 EVRM verblijfsrecht heeft, dat een beperking van het recht op gezinshereniging met het oog op de uitoefening van het ouderlijk gezag in strijd is met het Unierecht en een ongerechtvaardigde discriminatie en een beperking van het recht van vrij verkeer vormt. Tevens voert hij aan dat uit de nationale bepalingen, gelezen in samenhang met artikel 8 EVRM, het recht op gelijke behandeling voortvloeit. Jobcenter voert o.a. aan dat de nationale bepaling slechts op Duitsers van toepassing is en niet op burgers van de Unie, waardoor de desbetreffende nationale bepaling niet in strijd is met het Unierecht.

Overweging:

Het antwoord op de vraag of er sprake is van discriminatie wanneer geen verblijfsvergunning wordt verleend aan een burger van de Unie die het ouderlijk gezag uitoefent over een minderjarig kind dat het recht van vrij verkeer geniet, de nationaliteit van een lidstaat heeft en op het Duitse grondgebied woont, is in de rechtspraak van de hogere rechterlijke instanties omstreden. De verwijzende rechter stelt dat in de rechtspraak van de hogere rechters de vraag verschillend wordt beantwoord en niet uniform is. De verwijzende rechter vraagt het Hof daarom om verduidelijking over de vraag of een de nationale bepaling in strijd is met artikel 18 VWEU, artikel 20, artikel 21, lid 2, artikel 33, lid 1, van het Handvest van de nr. 987/2009, richtlijn 2004/38 of andere door het Hof in aanmerking genomen Unierechtelijke bepalingen.

Prejudiciële vragen:

Moet het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die inhoudt dat in het kader van de uitoefening van het ouderlijk gezag alleen een verblijfsvergunning wordt verleend aan de buitenlandse ouder van een minderjarig, ongehuwd binnenlands kind, wanneer dit kind zijn gewone verblijfplaats op het nationaal grondgebied heeft, hetgeen tot gevolg heeft dat Unieburgers geen dergelijk recht op een verblijfsvergunning met het oog op de uitoefening van het ouderlijk gezag hebben wanneer het gaat om een minderjarige Unieburger die niet de nationaliteit van de betrokken lidstaat, maar die van een andere lidstaat heeft?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-181/19 Jobcenter Krefeld

Specifiek beleidsterrein: JenV, SZW

Gerelateerde documenten