C-398/23 PT II

Contentverzamelaar

C-398/23 PT II

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     19 september 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     5 november 2023 

Trefwoorden:  strafprocedure, schikking, gerechtelijke fase

Onderwerp:

- Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 6;

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 20, 47, 48 en 52;

- Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel: artikelen 4 en 5;

- Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit: artikel 4; en

- Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures: artikel 6.

 

Feiten:

De verdachte, PT, is een van de 41 personen waartegen strafvervolging is ingesteld wegens het leidinggeven en deelnemen aan een criminele organisatie met het doel zich te verrijken door de distributie van drugs. Nadat de bijzonder openbare aanklager een nieuwe, gecorrigeerde versie van de tenlastelegging had ingediend, werd de gerechtelijke procedure opnieuw aanhangig gemaakt bij de verwijzende rechter. Na kennis te hebben genomen van deze tenlastelegging heeft PT verzocht om een schikking, waarin hij zijn schuld erkent en aan hem een lagere straf wordt opgelegd. Nadat een schikking werd getroffen, erkende PT schuldig te zijn. Een andere rechtsprekende formatie weigerde deze schikking goed te keuren, omdat de toestemming van alle medeverdachten en hun raadslieden ontbrak. De openbare aanklager en de raadsman van PT hebben daarna opnieuw dezelfde schikking getroffen en onder verwijzing naar bepalingen van het Unierecht verzocht dat de medeverdachten niet worden gevraagd om toestemming voor de goedkeuring van de schikking. Opnieuw stelde de rechtsprekende formatie vast dat voor de goedkeuring van de schikking de toestemming van de andere betrokkenen vereist is. Na de weigering om de schikking goed te keuren, bevestigden de openbare aanklager, PT en zijn raadsman bij de verwijzende rechter dat zij een dergelijke schikking wensen te treffen en de toestemming van de medeverdachten niet vereist is voor de goedkeuring van deze schikking. Tijdens de fase van het opsporingsonderzoek tegen een van de andere 41 personen, heeft een rechter een schikking goedgekeurd zonder toestemming te hebben verzocht bij de medeverdachten.

Overweging:

De verwijzende rechter moet beoordelen of vereist is dat de 39 andere medeverdachten instemmen met de schikking die de raadsman van PT en de openbare aanklager hebben getroffen in de bij hem aanhangige strafprocedure. In dit verband heeft de verwijzende rechter reeds een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend in zaak C-423/22*, die nog aanhangig is, maar heeft gelet op het arrest in C-700/21 O.G. beslist om dezelfde vraag vanuit een andere invalshoek te stellen.

Middels de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de nationale regeling betreffende de schikking toereikend is aan het in artikel 20 van het Handvest verankerde vereiste van gelijkheid voor de wet. In de nationale rechtsregel betreffende de schikking is ten aanzien van de gerechtelijke fase met betrekking tot de verdachte bepaald dat de toestemming van de medeverdachten en hun raadslieden vereist is. Volgens de verwijzende rechter is de rechter die over de schikking een beslissing moet nemen, is niet bevoegd om, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het individuele geval, te beoordelen of die toestemming van de medeverdachten een noodzakelijke voorwaarde is of niet.

Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de nationale regeling betreffende de schikking in de gerechtelijke fase een beperking vormt van de door artikel 48 van het Handvest gewaarborgde rechten van de verdediging, die aan een verdachte als PT in het Unierecht door artikel 4, lid 1, van kaderbesluit 2004/757 worden toegekend en, zo ja, of een dergelijke beperking verenigbaar is met artikel 52 van het Handvest. Volgens de verwijzende rechter vormt de nationale regeling betreffende de schikking in de gerechtelijke fase o.a. een aanzienlijke beperking van deze maatregel die daardoor zijn doeltreffendheid verliest.

De verwijzende rechter stelt tevens dat de nationale regeling betreffende de schikking tijdens de gerechtelijke fase een gebrekkige omzetting is van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13. De toepassing van de nationale bepaling op grond waarvan een beklaagde slechts in de fase van het opsporingsonderzoek zonder toestemming van de medebeklaagden een schikking kan treffen, maar in de gerechtelijke fase een dergelijke toestemming moet verkrijgen, heeft het volgende resultaat: door overeenkomstig artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 gebruik te maken van zijn recht op toegang tot de volledige tekst van de tenlastelegging, verliest hij de mogelijkheid om een schikking te treffen zonder dat de medeverdachten daarmee instemmen. Het tegenovergestelde standpunt is dat hij gebruik wenste te maken van zijn in artikel 6, lid 3, van de richtlijn bedoelde recht om gedetailleerde informatie over de beschuldiging te verkrijgen, voordat hij besluit een schikking te treffen. Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter dan ook te vernemen of de nationale regeling betreffende de schikking tijdens de gerechtelijke fase ook een beperking vormt van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, doordat een door artikel 47 van het Handvest gewaarborgd recht dat in het Unierecht door artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 wordt toegekend aan een verdachte als PT wordt beperkt en, zo ja, of een dergelijke beperking verenigbaar is met artikel 52 van het Handvest.

Prejudiciële vragen:

1) Is een nationale wet waarin is bepaald dat een schikking waarbij de strafprocedure wordt beëindigd tijdens de gerechtelijke fase van deze procedure, uitsluitend kan worden goedgekeurd wanneer alle medeverdachten en hun raadslieden met die schikking hebben ingestemd, terwijl deze instemming niet vereist is tijdens de voorbereidende fase van de strafprocedure, verenigbaar met artikel 4, lid 1, en artikel 5 van kaderbesluit 2004/757/JBZ alsook met artikel 4 van kaderbesluit 2008/841/JBZ juncto artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

2) Is een nationale wet waarin de mogelijkheid van een verdachte om de inhoud van een door hem getroffen schikking (waarbij hem een lagere straf wordt opgelegd) door de rechter te laten toetsen wordt beperkt, waarbij de beperking erin bestaat dat de instemming van de medeverdachten moet worden verkregen, verenigbaar met artikel 4, lid 1, van kaderbesluit 2004/757/JBZ junctis artikel 48, lid 2, en artikel 52, lid 1, van het Handvest?

3) Is een nationale wet waarin is bepaald dat die beperking ook geldt nadat aan de verdachte gedetailleerde informatie over de beschuldiging is verstrekt, verenigbaar met artikel 6, lid 3, junctis artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13/EU alsook artikel 47, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-700/21; en C-646/17.

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten