C-399/14 Grüne Liga Sachsen

Contentverzamelaar

C-399/14 Grüne Liga Sachsen

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechtde verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   3 oktober 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   19 oktober 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   19 november 2014
Trefwoorden: habitat; MER; Natura 2000

Onderwerp
Richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna

Verzoekster (een vereniging voor natuurbescherming) komt op tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan uit 2004 voor de bouw van een brug in Dresden. De brug is inmiddels klaar en sinds augustus 2013 open voor het verkeer. Voorafgaand aan de bouw heeft een beoordelings-procedure plaatsgevonden naar eventueel nadelige gevolgen voor een natuurgebied (Elbevallei) dat wel al nationaal status had, maar nog niet in het kader van Natura 2000 was aangemeld bij de EURCIE. In het toen opgestelde rapport werden geen aanzienlijke of blijvend nadelige gevolgen geconstateerd. Het gebied is in 2004 door de EURCIE op de Natura-2000 lijst opgenomen. In 2008 heeft een nadere beperkte evaluatie plaatsgehad maar werden opnieuw geen nadelige gevolgen geconstateerd zodat het project bij wijze van uitzondering en onder bepaalde voorwaarden is goedgekeurd. Verzoekster heeft door middel van een voorlopige voorziening getracht de start te verhinderen maar dat werd afgewezen. De zaak ligt nu voor herziening bij de verwijzende rechter.

De verwijzende DUI rechter (Bundesverwaltungsgericht) moet allereerst de vraag beantwoorden of in casu beoordeling achteraf van de gevolgen van de bouw door het Unierecht vereist is. Hij meent daarvoor steun te vinden in de jurisprudentie van het HvJEU. De voor de EULS geldende terughoudend voor wat betreft ingrepen in natuurgebieden waarover de EURCIE nog geen beslissing (in kader Natura 2000) heeft genomen is hier in acht genomen. Het gaat hier echter om de uitvoering nadat het gebied op de Natura-2000 lijst is geplaatst. Daarom legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1) Moet artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: “habitatrichtlijn”) aldus worden uitgelegd dat een project voor de bouw van een brug, dat niet rechtstreeks dienstig is voor het beheer van een gebied en waarvoor een vergunning was verleend voordat dat gebied was opgenomen in de lijst van gebieden van communautair belang, vóór de uitvoering ervan moet worden beoordeeld op zijn gevolgen voor dat gebied, indien dat gebied, nadat de vergunning voor het project was verleend, maar vóór het begin van de uitvoering ervan, in die lijst was opgenomen en er voordat de vergunning werd verleend enkel een inschatting van de risico’s/voorlopige beoordeling was gemaakt?
2) Zo ja:
Moet de nationale instantie bij de ex post beoordeling de vereisten van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn reeds in acht nemen, wanneer zij deze – als voorzorgsmaatregel – reeds als grondslag heeft willen gebruiken bij de aan de verlening van de vergunning voorafgaande inschatting van de risico’s/voorlopige beoordeling?
3) Bij een bevestigend antwoord op de eerste en een ontkennend antwoord op de tweede vraag:
Welke vereisten moeten volgens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn worden gesteld aan een ex post beoordeling van een voor een project verleende vergunning, en wat is het tijdstip waarop die beoordeling betrekking dient te hebben?
4) Moet, in het kader van een aanvullende procedure die strekt tot herstel van een fout in een ex post beoordeling in de zin van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, of van een beoordeling van de gevolgen voor het gebied in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, via passende wijzigingen van de beoordelingscriteria in aanmerking worden genomen dat het bouwwerk mocht worden opgericht en in gebruik genomen, aangezien het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan onmiddellijk uitvoerbaar was en een kortgedingprocedure was afgewezen en tegen die afwijzing niet kon worden opgekomen? Geldt dat tevens voor het ex post onderzoek naar het bestaan van alternatieve oplossingen, dat is vereist in het kader van een besluit in de zin van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
C-117/03 Dragaggi; C-245/05 Bund Naturschutz; C-226/08 Stadt Papenburg
Specifiek beleidsterrein: EZ mede IenM

Gerelateerde documenten