C-4/16 J D

Contentverzamelaar

C-4/16 J D

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   19 februari 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       05 maart 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   05 april 2016
Trefwoorden: energie uit hernieuwbare bronnen; begrip ‘waterkracht’

Onderwerp
Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (Pb L 140, blz. 16)

Verzoeker heeft een onderneming op het gebied van opwekking van elektriciteit. Hij beschikt over een concessie voor uitoefening van een economische activiteit op dit gebied voor de periode 20-11-2004 – 20-11-2014. Deze concessie omvat twee kleine biogascentrales en een kleine waterkrachtcentrale (die zich bevindt op een plaats waar afvalwater van een ander bedrijf wordt geloosd). Hij vraagt 05-03-2013 om verlenging van de concessie, maar krijgt die alleen (tot 31-12-2030) voor één van de kleine biogascentrales. Verzoeker stapt naar de rechter die 05-11-2014 zijn beroep tegen de afwijzing verwerpt. De rechter acht het besluit van verweerder (directeur van de dienst voor de regulering van de energiemarkt) rechtmatig omdat de energie opgewekt in een waterkrachtcentrale (niet zijnde een waterkrachtcentrale met accumulatiesysteem) die zich bevindt op de plaats waar het afvalwater van een ander bedrijf wordt geloosd, kan niet worden erkend als energie afkomstig uit een hernieuwbare energiebron zoals in de energiewet vastgelegd. Verzoeker gaat in hoger beroep. Verzoeker stelt onder meer dat de rechter de feiten voor wat betreft het geloosde afvalwater onjuist heeft vastgesteld en dat POL het begrip ‘waterkracht’ uit RL 2009/28 niet naar behoren heeft omgezet.

De verwijzende POL appelrechter oordeelt dat de centrale vraag in dit geding uitleg van het begrip ‘waterkracht’ betreft. Omvat dat begrip ook energie die is gewonnen uit het verval van water door de zwaartekracht in kunstmatige waterlopen, onder de veronderstelling dat het water door een ander bedrijf voor zijn eigen doeleinden en met behulp van andere energie was opgestuwd en de elektriciteitscentrale geen centrale met accumulatiesysteem of pompaccumulatie is. De richtlijnen geven geen definitie van het begrip en in het POL recht gaat het enkel om energie uit natuurlijk verval van rivieren. Hij vermeldt dat concessieaanvragers sinds inwerkingtreding van de wet hernieuwbare energiebronnen van rechtswege worden omgezet in een verzoek om inschrijving in een register; dat geldt ook voor lopende concessies. Aangezien de rechtmatigheid van een besluit in beginsel ex tunc moet worden beoordeeld, is de vraag of de ondernemer op de dag van vaststelling van het besluit aan de voorwaarden voor toekenning van een concessie voldeed, ondanks wijziging van het recht, nog steeds van belang voor de beslissing in de onderhavige zaak. Hij legt de volgende vraag aan het HvJEU voor:
„Moet onder waterkracht als hernieuwbare energiebron in artikel 2, onder a), in samenhang met artikel 5, lid 3, en overweging 30 van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16), uitsluitend energie worden verstaan die is opgewekt door waterkrachtcentrales die gebruikmaken van het verval van landoppervlaktewater, waaronder het verval van rivieren, of ook energie die is opgewekt in een waterkrachtcentrale (niet zijnde een waterkrachtcentrale met accumulatiesysteem of met pompaccumulatie) die zich bevindt op de plaats waar het afvalwater van een ander bedrijf wordt geloosd?”
Specifiek beleidsterrein: IenM en EZ

Gerelateerde documenten