C-4/21 Fédération des entreprises de la beauté
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 februari 2021 Schriftelijke opmerkingen: 8 april 2021
Trefwoorden : geneesmiddelen; cosmetica; voorbereidende handelingen
Onderwerp :
Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten (hierna: verordening);
Feiten:
FEBEA (beroepsorganisatie van ondernemingen in de cosmeticasector) verzoekt om nietigverklaring van het besluit van het Agentschap (nationale agentschap voor de veiligheid van geneesmiddelen en gezondheidsproducten) wegens bevoegdheidsoverschrijding. Het Agentschap verlangt met zijn besluit van 13-03-2019 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor het gebruik van niet uit te spoelen cosmetische producten die fenoxyethanol bevatten, dat op de etikettering van deze producten wordt aangegeven dat zij niet op het zitvlak van kinderen van drie jaar of jonger mogen worden aangebracht. Uit de dossierstukken blijkt dat het hoofd van de afdeling “Technologie voor consumenten, milieu en gezondheid” van het directoraat-generaal interne markt, industrie, ondernemerschap en midden- en kleinbedrijf, na de kennisgeving van het bestreden besluit aan de Commissie, bij brief van 27-11- 2019 de algemeen directeur van het Agentschap erop heeft gewezen dat de genomen maatregel, die van toepassing was op een productcategorie, niet viel onder de maatregelen die op grond van artikel 27 van de verordening konden worden genomen, zodat dit artikel geen rechtsgrondslag voor de maatregel vormde. De algemeen directeur van het Agentschap heeft daarop geantwoord per brief waarin hij die analyse van de hand heeft gewezen en heeft meegedeeld dat hij voornemens was om zijn besluit van 13-03-2019 voorlopig te handhaven in afwachting van het besluit van de Commissie overeenkomstig artikel 27 van de verordening.
Overweging:
In de eerste plaats is voor de beslechting van het geding beslissend of de brief van 27-11-2019 moet worden beschouwd als een handeling ter voorbereiding van het besluit waarbij de Commissie op grond van artikel 27(3) van de verordening vaststelt of een voorlopige maatregel al dan niet gerechtvaardigd is, dan wel als een dergelijk besluit, waarin het definitieve standpunt van de Commissie tot uitdrukking wordt gebracht. Gelet op de formulering van die brief en op het ontbreken van enig element waaruit blijkt dat aan de ondertekenaar ervan de bevoegdheid is gedelegeerd om namens de Commissie een besluit te nemen, levert deze vraag een ernstige moeilijkheid op. Indien de brief moet worden beschouwd als een voorbereidende handeling die geen rechtsgevolgen sorteert, rijst de vraag of de nationale rechter, wanneer hem een kwestie wordt voorgelegd over de rechtmatigheid van de voorlopige maatregel, in afwachting van de vaststelling door de Commissie of deze maatregel al dan niet gerechtvaardigd is, kan beslissen of deze maatregel in overeenstemming is met dat artikel en, zo ja, in welke mate en op welke punten, dan wel of de voorlopige maatregel moet worden geacht in overeenstemming met dat artikel te zijn zolang de Commissie niet heeft verklaard dat de maatregel ongerechtvaardigd is. In de derde plaats moet, indien de brief moet worden beschouwd als een besluit waarin het definitieve standpunt van de Commissie inzake de litigieuze voorlopige maatregel tot uitdrukking wordt gebracht, de vraag worden gesteld of de geldigheid van dit besluit voor de nationale rechter kan worden betwist.
Prejudiciële vragen:
1) Moet de brief van 27 november 2019 van het hoofd van de afdeling „Technologie voor consumenten, milieu en gezondheid” van het directoraatgeneraal interne markt, industrie, ondernemerschap en midden- en kleinbedrijf – gelet op de formulering van deze brief en op het ontbreken van enig element waaruit blijkt dat aan het personeelslid dat deze brief heeft ondertekend, de bevoegdheid is gedelegeerd om namens de Commissie een besluit te nemen – worden beschouwd als een handeling ter voorbereiding van het besluit waarbij de Commissie op grond van artikel 27, lid 3, van verordening (EG) nr. 1223/2099 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten vaststelt of een voorlopige maatregel van een lidstaat al dan niet gerechtvaardigd is, dan wel als een dergelijk besluit, waarin het definitieve standpunt van de Commissie tot uitdrukking wordt gebracht?
2) Indien de brief van 27 november 2019 moet worden beschouwd als een handeling ter voorbereiding van het besluit waarbij de Commissie op grond van artikel 27, lid 3, van verordening (EG) nr. 1223/2009 vaststelt of een voorlopige maatregel van een lidstaat al dan niet gerechtvaardigd is, kan de nationale rechter dan – wanneer hem een kwestie wordt voorgelegd over de rechtmatigheid van een door een nationale instantie op grond van lid 1 van dat artikel genomen voorlopige maatregel – in afwachting van het besluit van de Commissie uitspraak doen over de vraag of die voorlopige maatregel in overeenstemming met dat artikel is, en zo ja, in welke mate en op welke punten, dan wel moet hij de voorlopige maatregel in overeenstemming met dat artikel achten zolang de Commissie niet heeft verklaard dat die maatregel ongerechtvaardigd is?
3) Indien de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 27 van verordening (EG) nr. 1223/2009 dan aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan voorlopige maatregelen kunnen worden genomen voor een categorie van producten die dezelfde stof bevatten?
4) Indien de brief van 27 november 2019 moet worden beschouwd als een besluit waarin het definitieve standpunt van de Commissie inzake de voorlopige maatregel in kwestie tot uitdrukking wordt gebracht, kan de geldigheid van dat besluit dan worden betwist voor de nationale rechter, hoewel tegen dat besluit geen beroep tot nietigverklaring is ingesteld op grond van artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, mede gelet op het feit dat de formulering van die brief de indruk wekte dat het slechts om een voorbereidende handeling ging en dat de Agence nationale de sécurité du médicament et des produits de santé (nationaal agentschap voor de veiligheid van geneesmiddelen en gezondheidsproducten), de instantie aan welke die brief was gericht, daarop heeft geantwoord met de mededeling dat hij het niet eens was met de inhoud daarvan en de voorlopige maatregel zou handhaven totdat de Europese Commissie – die zelf niet heeft geantwoord – een definitief standpunt innam?
5) Indien het antwoord op de voorgaande vraag bevestigend luidt: Is de brief van 27 november 2019 ondertekend door een personeelslid aan wie de bevoegdheid is gedelegeerd om namens de Commissie het besluit te nemen, en is de brief – gelet op de uitlegging die aan artikel 27 van verordening (EG) nr. 1223/2009, juncto artikel 31 van dezelfde verordening, moet worden gegeven – geldig voor zover deze gebaseerd is op het feit dat de vrijwaringsclausule van dit artikel 27 „betrekking heeft op individuele maatregelen met betrekking tot op de markt gebrachte cosmetische producten en niet op maatregelen van algemene strekking die van toepassing zijn op een categorie van producten die een bepaalde stof bevatten”?
6) Indien de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord of indien de brief van 27 november 2019 in het kader van het onderhavige geding niet meer kan worden aangevochten, moet dan de op grond van artikel 27 van verordening (EG) nr. 1223/2009 genomen voorlopige maatregel worden geacht van meet af aan in strijd te zijn met deze verordening, dan wel pas vanaf de kennisgeving van die brief aan de Agence nationale de sécurité du médicament et des produits de santé (nationaal agentschap voor de veiligheid van geneesmiddelen en gezondheidsproducten) of na een redelijke termijn die loopt vanaf deze kennisgeving en die beoogt de intrekking van de maatregel mogelijk te maken, mede gelet op de onzekerheid omtrent de draagwijdte van de brief en op het feit dat de Commissie niet heeft geantwoord op de mededeling van dit agentschap dat het „zijn besluit van 13 maart 2019 voorlopig [zou] handhaven in afwachting van het besluit van de Commissie overeenkomstig artikel 27 van verordening (EG) nr. 1223/2009”?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: VWS