C-400/23 VB II

Contentverzamelaar

C-400/23 VB II

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 1 september 2023
Schriftelijke opmerkingen:                   18 oktober 2023    

Trefwoorden: verstekprocedure, in kennis stelling, informatieverstrekking, recht op een nieuw proces

Onderwerp:

•            Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (hierna: richtlijn 2016/343 of richtlijn).

Feiten:

Beklaagde VB werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie samen met een aantal andere personen met het doel zich te verrijken door het verbouwen en distribueren van drugs, alsmede van wapenbezit, van het gezamenlijk bezit van drugs en drugsprecursoren in drie gevallen, alsmede van het gezamenlijk bezit van vuurwapens en munitie zonder de vereiste vergunning, allen strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf in het wetboek van Strafrecht (hierna:”NK”).

De strafprocedure wordt van begin af aan gevoerd in afwezigheid van VB. Tot op heden is hij niet officieel op de hoogte gebracht van de aanklacht tegen hem. De reden hiervan is dat hij niet kan worden gelokaliseerd. In het vooronderzoek vluchtte hij onmiddellijk voordat de politie de verdachten kon arresteren. Er werd ook een Europees aanhoudingsbevel tegen hem uitgevaardigd, maar hij kon niet worden gevonden. Gedurende het vooronderzoek en de gerechtelijke procedure werd hij vertegenwoordigd door drie aangewezen verdedigers. Geen van hen heeft hem ooit gezien of contact met hem of zijn familie gehad. De procedure is nog steeds aanhangig. Er is een zekere waarschijnlijkheid dat VB zal worden veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij daadwerkelijk zou moeten uitzitten. Het is echter ook waarschijnlijk dat hij niet schuldig wordt bevonden en wordt vrijgesproken.

Overweging:

Op basis van deze feiten heeft de verwijzende rechter een aantal prejudiciële vragen gesteld die betrekking hebben op het voeren van een strafprocedure in afwezigheid van de verdachte. Hieronder vallen onder andere het verstrekken van informatie jegens de verdachte en het moment waarop deze kennisgeving zou moeten geschieden, het in kennis stellen van de beslissing in de verstekprocedure en het recht op een nieuw proces in aanwezigheid van de verdachte.

De verwijzende rechter merkt onder andere op dat voor het doeltreffende gebruik van voorzieningen in rechte tegen verstekprocedures de veroordeelde op de hoogte moet zijn van de redenen voor zijn veroordeling – alleen dan kan hij beoordelen of hij gebruik wil maken van de voorzieningen in rechte en hoe hij zijn argumenten wil formuleren. De verwijzende rechter acht het noodzakelijk ervoor te zorgen dat VB na een eventuele veroordeling tot een vrijheidsstraf bij zijn aanhouding een afschrift van het vonnis ontvangt. Daarom rijst de vraag of het Unierecht zich hiertegen verzet.

Als de informatie over het recht op een nieuw proces pas wordt gegeven nadat de rechter over het verzoek om een nieuw proces heeft beslist, vormt deze informatie niet langer een voorziening in rechte in de zin van de richtlijn. De verwijzende rechter wenst derhalve te vernemen of hij de behandeling van de zaak in afwezigheid van VB kan voortzetten door bepaalde maatregelen te treffen om het in artikel 8, lid 4, tweede volzin, van de richtlijn neergelegde recht van VB om te worden geïnformeerd, te waarborgen. De verwijzende rechter acht het noodzakelijk maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de veroordeelde persoon naar behoren wordt geïnformeerd over zijn recht op een nieuw proces, het risico bestaat anders namelijk dat het Unierecht wordt geschonden als deze beslissing in een later stadium wordt genomen.

Krachtens artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 moeten de lidstaten hun rechtsstelsel zodanig organiseren dat een persoon die bij verstek is veroordeeld zonder dat aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, is voldaan, in kennis wordt gesteld van bepaalde rechten in verband met het voeren van een nieuw (volledig of gedeeltelijk) proces na zijn aanhouding met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf. Het Hof heeft geoordeeld dat een lidstaat geen aanvullende voorwaarden mag opleggen waarin het Unierecht niet voorziet, die de verwezenlijking van de doelstelling van doeltreffende, eenvoudige en snelle toegang tot rechtsbijstand of tot een procedure voor de verlening van internationale bescherming belemmeren.

Prejudiciële vragen:

1.1. Moet artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 aldus worden uitgelegd dat een persoon die bij verstek tot een vrijheidsstraf is veroordeeld, zonder dat er sprake is van een geval zoals bedoeld in lid 2, van de veroordelende beslissing in kennis moet worden gesteld wanneer hij met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf in hechtenis wordt genomen?

1.2. Wat is de inhoud van het vereiste om „in kennis [te] worden gesteld van de beslissing” als bedoeld in artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 en brengt dit mee dat een afschrift van die beslissing moet worden overhandigd?

1.3. Indien de vragen 1.1. en 1.2. ontkennend worden beantwoord: Staat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 eraan in de weg dat een nationale rechter beslist om de overhandiging van een afschrift van die beslissing te verzekeren?

2.1. Is een nationale regeling die – voor het geval dat in afwezigheid van de beklaagde een tenlastelegging wordt onderzocht en een rechterlijke beslissing wordt gegeven waarbij een veroordeling wordt uitgesproken zonder dat aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van de richtlijn is voldaan – niet voorziet in enige modaliteiten om de bij verstek veroordeelde in kennis te stellen van zijn recht op een nieuw proces in zijn aanwezigheid, en wanneer, in het bijzonder, een dergelijke kennisgeving niet geschiedt wanneer de bij verstek veroordeelde in hechtenis wordt genomen, verenigbaar met artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343?

2.2. Is het feit van belang dat de nationale regeling – artikel 423 NPK – bepaalt dat de persoon die bij verstek is veroordeeld, in kennis wordt gesteld van zijn recht op een nieuw proces, maar pas nadat die persoon een verzoek heeft ingediend om die veroordeling te vernietigen en een nieuw proces in zijn aanwezigheid te laten plaatsvinden, doordat de kennisgeving aan deze persoon in de vorm van een rechterlijke beslissing in antwoord op dat verzoek geschiedt?

2.3. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: Is voldaan aan de vereisten van artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 10, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343, indien de rechter die in afwezigheid van de beklaagde een tenlastelegging onderzoekt en een beslissing geeft waarbij een veroordeling wordt uitgesproken zonder dat er sprake is van een geval zoals bedoeld in artikel 8, lid 2, van de richtlijn, in zijn beslissing verwijst naar het recht van de betrokkene op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte en de personen die de veroordeelde in hechtenis nemen, verplicht om hem een afschrift van deze beslissing te overhandigen?

2.4. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: Staat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 eraan in de weg dat een rechter die een beklaagde bij verstek veroordeelt zonder dat er sprake is van een geval zoals bedoeld in artikel 8, lid 2, van de richtlijn, besluit om in zijn beslissing te verwijzen naar het recht van de betrokkene op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte overeenkomstig artikel 9 van de richtlijn en de personen die de veroordeelde in hechtenis nemen, verplicht om hem een afschrift van deze beslissing te overhandigen?

3. Wat is het eerste en wat is het laatst mogelijke tijdstip waarop de rechter moet beslissen of de strafprocedure die wordt gevoerd in afwezigheid van de beklaagde, niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn (EU) 2016/343 en maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat de kennisgeving geschiedt zoals bedoeld in artikel 8, lid 4, tweede volzin, van de richtlijn?

4. Moet bij de in vraag 3 bedoelde beslissing rekening worden gehouden met de standpunten van het openbaar ministerie en de advocaat van de afwezige beklaagde?

5.1. Verwijst de uitdrukking „de mogelijkheid de beslissing aan te vechten” in de tweede volzin van artikel 8, lid 4, van richtlijn (EU) 2016/343 naar het recht om beroep in te stellen in de verschillende instanties of naar het aanvechten van een onherroepelijke rechterlijke beslissing?

5.2. Wat moet de inhoud zijn van de informatie die krachtens artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 moet worden verstrekt aan een persoon die bij verstek is veroordeeld zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van lid 2, over „het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9”: moet deze informatie het recht betreffen om een dergelijke voorziening in rechte te verkrijgen indien hij zijn veroordeling bij verstek aanvecht, dan wel het recht om een dergelijk verzoek in te dienen, waarvan de gegrondheid op een later tijdstip moet worden beoordeeld?

6. Wat is de inhoud van de uitdrukking „recht hebben op [...] een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en [die] kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing” in artikel 9, eerste volzin, van richtlijn (EU) 2016/343?

7. Is een nationale wettelijke bepaling – zoals artikel 423, lid 3, NPK – die het in persoon verschijnen van de bij verstek veroordeelde als verplichte voorwaarde stelt voor de behandeling en toewijzing van zijn verzoek om een nieuw proces, verenigbaar met artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn (EU) 2016/343?

8. Zijn artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 van toepassing op vrijgesproken personen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:  C-430/22 en C-468/22, VB e.a.; C-467/18, Rayonna prokuratura Lom; C-569/20, Spetsializirana prokuratura (Procès d’un accusé en fuite); C-416/20 PPU, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg; C-514/21 en C-515/21, Minister for Justice and Equality (Levée du sursis); C-659/18, VW; C-823/21, Commissie/Hongarije (Déclaration d’intention préalable à une demande d’asile);

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten