C-402/22 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 

Contentverzamelaar

C-402/22 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    16 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    2 oktober 2022

Trefwoorden: internationale bescherming, bijzonder ernstig misdrijf, gevaar voor de samenleving

Onderwerp:

Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming

Feiten:

De vreemdeling komt uit Libië. Aan zijn vierde verzoek om internationale bescherming van 05-07-2018 heeft hij ten grondslag gelegd dat hij biseksueel is. In het besluit van 12-06-2020 heeft de staatssecretaris dit geloofwaardig geacht. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris aannemelijk gemaakt dat hij wegens zijn biseksuele geaardheid gegronde vrees heeft voor vervolging in Libië. De staatssecretaris heeft het verzoek om internationale bescherming afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem in 2018 bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis van de strafkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld voor een 'bijzonder ernstig misdrijf' en daarom een gevaar vormt voor de samenleving. De staatssecretaris heeft daarbij betrokken dat de vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf wegens het op dezelfde avond driemaal plegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid en eenmaal voor een poging daartoe. Daarnaast is de vreemdeling veroordeeld voor diefstal van een mobiele telefoon van een van zijn slachtoffers. De staatssecretaris heeft dus geweigerd de vreemdeling de vluchtelingenstatus te verlenen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, in dit geval van toepassing via het vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn.  De rechtbank heeft bij uitspraak van 13-07-2020 overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling gepleegde handelingen, de daadwerkelijke zwaarte daarvan en de aard en mate van geweld van een zodanige ernst en omvang zijn, dat dit weigering van de vluchtelingenstatus rechtvaardigt. In hoger beroep heeft de staatssecretaris in zijn grieven betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat en waarom de vreemdeling definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf.

Overweging:

In deze zaak is tussen partijen in geschil wat de eisen zijn die moeten worden gesteld aan het begrip 'gevaar voor de samenleving' en wat de verhouding is tot de term 'bijzonder ernstig misdrijf' uit artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Daarover gaan de vragen van de Belgische Raad van State in zaak C-8/22. Omdat het antwoord op de vragen van de Belgische Raad van State voor de oplossing van het geschil in deze zaak ook noodzakelijk is, sluit de Afdeling zich aan bij die prejudiciële vragen. De Afdeling wijst er in dat verband op dat de staatssecretaris zich in deze zaak op het standpunt  heeft gesteld dat het gevaar voor de samenleving in beginsel is gegeven met de vaststelling dat de vreemdeling definitief is veroordeeld voor een 'bijzonder ernstig misdrijf' en dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij geen gevaar voor de samenleving vormt. Verder heeft de staatssecretaris betoogd dat hij, voor de invulling van het begrip 'gevaar voor de samenleving' uit artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, niet hoeft te beoordelen of de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De vreemdeling heeft daar tegenover gezet dat het aan de staatssecretaris is om aan te tonen dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel van de samenleving vormt en dat de staatssecretaris in dit geval zijn gedrag in de periode na het gepleegde misdrijf zoals dat blijkt uit verklaringen van het reclasseringstoezicht, het tijdsverloop sindsdien en zijn spijtbetuiging aan de slachtoffers onvoldoende heeft meegewogen. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling aanleiding om de prejudiciële vragen van de Belgische Raad van State in haar verwijzingsuitspraak over te nemen.

Prejudiciële vragen:

1a Wanneer is een misdrijf zo 'bijzonder ernstig' in de zin van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, richtlijn 2011/95/EU dat een lidstaat een persoon die internationale bescherming behoeft de vluchtelingenstatus mag weigeren?

1b Zijn de criteria die gelden voor het 'ernstig misdrijf' uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU, zoals genoemd onder punt 56 van het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2018, Ahmed, ECLI:EU:C:2018:713, relevant bij de beoordeling of er sprake is van een 'bijzonder ernstig misdrijf'? Als dat zo is, zijn er dan nog aanvullende criteria die een misdrijf 'bijzonder' ernstig maken?

2 Moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU aldus worden uitgelegd dat het feit dat een persoon die de vluchtelingenstatus heeft verkregen, voor een bijzonder ernstig misdrijf is veroordeeld, reeds aantoont dat hij een bedreiging voor de samenleving vormt, of dat de definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf op zichzelf beschouwd niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving?

3 Indien de definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf als zodanig niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving, moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaat moet aantonen dat de verzoeker sinds zijn veroordeling een bedreiging voor de samenleving blijft vormen? Moet de lidstaat vaststellen dat deze bedreiging reëel en actueel is of volstaat een potentiële bedreiging? Moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU, afzonderlijk beschouwd of gelezen in samenhang met het evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat de vluchtelingenstatus enkel kan worden ingetrokken indien dat evenredig is en de bedreiging die de begunstigde van deze status vormt voldoende ernstig is om intrekking te rechtvaardigen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissaire général aux réfugiés en aux apatrides (C-8/22), Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (C-663/21)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB