C-403/24 Prvo plinarsko drustvo

Contentverzamelaar

C-403/24 Prvo plinarsko drustvo

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 augustus 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    19 september 2024
Trefwoorden: rechterlijke onafhankelijkheid; beperkende maatregelen

Onderwerp: 
-    Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 19, lid 1;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47;
-    Besluit (GBVB) 2020/1999 van de Raad van 7 december 2020 betreffende beperkende maatregelen tegen ernstige schendingen van de mensenrechten;
-    Verordening (EU) 2020/1998 van de Raad van 7 december 2020 betreffende beperkende maatregelen tegen ernstige schendingen van de mensenrechten.

Feiten:
Deze zaak ziet op een artikel uit het nationale reglement voor de procesvoering van de rechterlijke instanties. In het bestreden artikel is  bepaald dat de rechtsprekende taak in een zaak in tweede aanleg pas volledig is afgerond wanneer de ‘registratiedienst’ de zaak heeft geregistreerd. Dit betekent dat er eerst een uitspraak wordt gedaan door de rechterlijke instantie in tweede aanleg, maar deze zaak pas afgedaan is wanneer de zaak door de registratiedienst is teruggezonden aan het kantoor van de rechter. De beslissing wordt vervolgens binnen een nieuwe termijn van acht dagen verzonden door de rechter. 

Het geding is voortgekomen uit politieke gebeurtenissen die in verband staan met de oorlog in Oekraïne, waarbij president Poetin een decreet heeft uitgevaardigd dat geleverd gas moet worden betaald in roebels, ongeacht de overeenkomst tussen partijen. De partijen in deze zaak hadden ook een overeenkomst gesloten, waarbij 35 000 000 euro zou worden overgemaakt van de rekening van een handelsvennootschap in een lidstaat van de EU, naar de rekening van een handelsvennootschap in Rusland. De betaling werd echter geweigerd en uiteindelijk werd de overeenkomst opgezegd. Om deze reden heeft de verwerende partij de uitbetaling van de bankgarantie geëist, en heeft verzoekende partij schadevergoeding gevorderd wegens de vervroegde opzegging van de overeenkomst.

Overweging:
De verwijzende rechter wil ten eerste weten of het bestreden artikel uit het nationale reglement strijd oplevert met artikel 19, lid 1, VEU en met artikel 47 Handvest. Ten tweede wil de verzoekende rechter weten of de rechterlijke instanties rekening moeten houden met besluit (GBVB) 2020/1999 en met verordening 2020/1998, betreffende de beperkende maatregelen tegen ernstige schendingen van de mensenrechten. 

Prejudiciële vragen:

1. Is de regel die is vervat in het tweede deel van de eerste volzin en in de tweede volzin van artikel 177, lid 3, van de Sudski poslovnik (reglement voor de procesvoering van de rechterlijke instanties), en luidt als volgt: „Voor een rechterlijke instantie in tweede aanleg wordt een zaak geacht te zijn afgedaan op het tijdstip waarop de beslissing vanuit het kantoor van de rechter wordt verzonden, nadat de zaak door de registratiedienst is teruggestuurd. Zodra de registratiedienst het dossier heeft ontvangen, dient hij het zo spoedig mogelijk aan het kantoor van de rechter terug te bezorgen. De rechterlijke beslissing wordt binnen de volgende 8 dagen verzonden” in overeenstemming met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie? 

2. Moeten de rechterlijke instanties in een civiele procedure bij het nemen van hun beslissing rekening houden met besluit (GBVB) 2020/1999 van de Raad van 7 december 2020 betreffende beperkende maatregelen tegen ernstige schendingen van de mensenrechten, en met verordening (EU) 2020/1998 van de Raad van 7 december 2020 betreffende beperkende maatregelen tegen ernstige schendingen van de mensenrechten, met alle bijlagen erbij, onder inaanmerkingneming van alle omstandigheden van de onderhavige zaak, waarin, zonder deze beslissing, 35 000 000,00 EUR zou worden overgemaakt van de rekening van een handelsvennootschap in een lidstaat van de Europese Unie naar de rekening van een handelsvennootschap in de Russische Federatie, met dien verstande dat het bij de huidige stand van zaken voor een handelsvennootschap uit de Europese Unie nagenoeg onmogelijk is om van een handelsvennootschap in de Russische Federatie schadevergoeding te verkrijgen wegens de opzegging van de contractuele relatie?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-896/19 Repubblika

Specifiek beleidsterrein: BZ; JenV

Gerelateerde documenten