C-405/21 NOVA KREDITNA BANKA MARIBOR
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 23 augustus 2021Schriftelijke opmerkingen: 9 oktober 2021
Trefwoorden : kredietovereenkomst; oneerlijk beding; wisselkoersrisico; alternatieve voorwaarden;
Onderwerp :
- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;
Feiten:
Kredietnemer en de bank hebben in 2007 een kredietovereenkomst gesloten met een looptijd tot 2027. De overeenkomst bevatte geen specifieke regeling over de wisselkoersen, maar bepaalde slechts – kort gezegd- dat de kredietnemer alle wisselkoersrisico’s heeft aanvaard. In 2013 is kredietnemer overleden, en heeft haar dochter (verzoekster) de aflossing van de lening vervolgens op zich genomen. In 2018 heeft verzoekster in eerste aanleg beroep ingesteld op grond van de wijzigingen van de wisselkoersverhouding tussen EUR en CHF, die een grote impact hebben gehad op de schuld van kredietnemer. Tegen de afwijzing van haar vorderingen in eerste aanleg heeft verzoekster hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Een van de middelen die zij in het hoger beroep bij de verwijzende rechter aanvoert, heeft betrekking op art. 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG (hierna: de richtlijn).
Overweging:
In de onderhavige zaak is het de vraag of art. 3, lid 1, van de richtlijn op de juiste wijze is omgezet in het Sloveense recht. Die bepaling is aldus omgezet dat de twee voorwaarden ‘goede trouw’ en ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ afzonderlijke en los van elkaar staande voorwaarden zijn. Dit zou betekenen dat een beding reeds als oneerlijk kan worden aangemerkt wanneer zich relevante omstandigheden hebben voorgedaan die kunnen worden teruggevoerd op slechts een van de voornoemde voorwaarden. In de onderhavige zaak zou dit betekenen dat niet hoeft na te worden gegaan of verweerder ter goeder trouw heeft gehandeld. Hoewel de richtlijn niet in de weg staat aan het hanteren van een hoger beschermingsniveau voor consumenten, heeft Slovenië hiervan niet conform de richtlijn melding gemaakt. Het ontbreken van een kennisgeving doet echter niet af aan de geldigheid van de nationale regeling. Wel wenst de verwijzende rechter te vernemen of de nationale regeling, waarbij wordt bepaald dat de voorwaarden voor het bestaan van oneerlijke contractuele bedingen alternatieven zijn, in overeenstemming is met het beginsel van minimumharmonisatie en de doelen van de richtlijn. In de rechtspraak van het Hof heeft de verwijzende rechter geen duidelijke uitlegging gevonden op basis waarvan hij kan oordelen of de toepassing en uitlegging van de aan de orde zijnde bepaling van Sloveens recht in overeenstemming is met de doelen en strekking van de richtlijn.
Prejudiciële vragen:
Moet artikel 3, lid 1, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 8 bis, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan nationale bepalingen waarin de twee voorwaarden van ‚goede trouw’ en ‚aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ als alternatieven worden beschouwd (afzonderlijke, zelfstandige en los van elkaar staande voorwaarden), zodat voor de beslissing over het oneerlijke karakter van een contractueel beding volstaat dat er sprake is van relevante feiten die op slechts een van de twee voorwaarden betrekking hebben?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-118/17; C-186/16; C-421/14; C-415/11;
Specifiek beleidsterrein: EZK, FIN