C-406/20 Phantasialand
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 29 oktober 2020 Schriftelijke opmerkingen: 15 december 2020
Trefwoorden : fiscale neutraliteit; btw
Onderwerp :
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;
- Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;
Feiten:
Verzoeker exploiteert één van de bekendste attractieparken in Europa. Tegen betaling van een toegangsprijs verwerven de bezoekers van het attractiepark het recht om de faciliteiten ervan te gebruiken. Verzoeker heeft bij de belastingdienst een verzoek ingediend om toegangskaartjes te mogen belasten overeenkomstig §12(2.7d) UstG (Duitse wet op de omzetbelasting). Hiermee komen diensten verricht door attractie-exploitanten in aanmerking voor het verlaagde btw-tarief van 7%. Volgens §30 UStDV (Duits uitvoeringsbesluit omzetbelasting) worden kermisattracties, muziekoptredens, variétévoorstellingen of andere vermakelijkheden op jaarmarkten, volksfeesten, schuttersfeesten of soortgelijke evenementen aangemerkt als diensten verricht door attractie-exploitanten. Verweerder (de belastingdienst) heeft dit verzoek afgewezen. Verzoeker is hiertegen opgekomen bij de verwijzende rechter.
Overweging:
De verwijzende rechter moet – in het licht van het beginsel van fiscale neutraliteit – onder meer uitmaken of de naar nationaal recht tegen een verlaagd tarief belaste diensten van attractie-exploitanten op jaarmarkten en soortgelijke tijdelijke evenementen vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument vergelijkbaar zijn met de tegen het normale tarief belaste diensten van exploitanten van permanent op dezelfde plaats gevestigde amusementsparken of attractieparken.
Prejudiciële vraag:
1) Kan het feit dat in bijlage III, categorie 7, juncto artikel 98, lid 2, van richtlijn 2006/112 zowel jaarmarkten (in de Duitse taalversie) als amusementsparken worden genoemd, dienen ter rechtvaardiging van een verschillende btw-behandeling van attractieparken door diensten van attractieparken tegen het normale btw-tarief te belasten, hoewel de Duitse term „Vergnügungspark” zowel verwijst naar permanent op dezelfde plaats geëxploiteerde attractieparken als naar ambulant geëxploiteerde attracties?
2) Is de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgens welke uit de context van verschillende diensten kan worden afgeleid dat zij niet soortgelijk zijn, evenzeer van toepassing op de diensten van ambulante attractie-exploitanten en van exploitanten van permanent op dezelfde plaats gevestigde attracties in de vorm van een attractiepark?
3) Indien de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: is het „oogpunt van de gemiddelde consument”, volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie een essentieel element van het beginsel van btw-neutraliteit, een „theoretisch perspectief” dat bewijsverkrijging via een deskundigenonderzoek uitsluit?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Frankrijk C-302/00; The Rank Group C-259/10 en C-260/10; TNT Post UK C-357/07; Pro Med Logistik en Pongratz C-454/12 en C-455/12; C-453/02 en C-462/02; K C-219/13; AZ C-499/16; C-210/96; C-715/18;
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal