C-406/22 Ministerstvo vnitra Ceske republiky, Odbor azylove a migracni politiky
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 15 augustus 2022 Schriftelijke opmerkingen: 1 oktober 2022
Trefwoorden:
Onderwerp:
Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming
Feiten:
Verzoeker, die afkomstig is uit Moldavië, heeft op 09-02-2022 in de Tsjechische Republiek een verzoek om toekenning van internationale bescherming ingediend. Hij heeft zijn verzoek gerechtvaardigd onder verwijzing naar bedreigingen door onbekenden. In 2015 is hij getuige geweest van een ongeval waarbij een persoon op het voetpad om het leven is gekomen nadat hij door een auto was aangereden. De dader is van de plaats van het ongeval weggevlucht. Verzoeker heeft de ambulance en de politie gebeld. Diezelfde nacht is hij thuis opgezocht door een aantal personen met bivakmutsen. Deze personen hebben verzoeker naar het bos gedreven en hebben hem geslagen. Verzoeker is uit angst niet meer naar huis teruggekeerd maar is bij vrienden ondergedoken. Twee dagen later is hij evenwel naar huis gereden en heeft hij vastgesteld dat zijn huis was afgebrand. Vervolgens is verzoeker uit Moldavië weggevlucht en heeft een vriend hem een Roemeens paspoort bezorgd. Daarmee is hij bovendien naar Tsjechië vertrokken. Verzoeker heeft een verzoek om toekenning van internationale bescherming ingediend teneinde zijn verblijf in Tsjechië te regulariseren. Verweerder heeft dit verzoek ongegrond verklaard op grond dat de Tsjechische Republiek Moldavië met uitzondering van Transnistrië in besluit nr. 328/2015 als een zogenoemd veilig land van herkomst aanmerkt. Verzoeker heeft beroep tegen verweerders besluit ingesteld en heeft daarbij aangevoerd dat verweerder de feiten niet naar behoren heeft vastgesteld, dat zijn verzoek niet in zijn geheel is onderzocht, rekening houdend met zijn subjectieve vrees, en dat geen rekening is gehouden met de gevolgen van het gegeven afwijzingsbesluit.
Overweging:
Met betrekking tot de eerste vraag benadrukt de verwijzende dat de lidstaat gehouden is om ervoor te zorgen dat de bepalingen van de richtlijn volledig worden toegepast. De naleving van de rechten en vrijheden die onder meer in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn neergelegd, in het bijzonder de rechten waarop volgens artikel 15, lid 2, van het verdrag geen afwijkingen zijn toegestaan, wordt in bijlage I bij de richtlijn vermeld als een van de criteria om als veilig land van herkomst te worden aangemerkt. Als gevolg van het treffen van afwijkende maatregelen verwerft het betrokken land evenwel een grotere vrijheid om deze rechten te beperken. Een letterlijke uitlegging hiervan zou tot de conclusie kunnen leiden dat het betrokken land als gevolg van de overeenkomstig artikel 15 van het verdrag getroffen maatregelen daadwerkelijk ophoudt een veilig land te zijn. Volgens een andere uitlegging houdt een land ook na het treffen van afwijkende maatregelen niet op de uit het verdrag voortvloeiende rechten en vrijheden te eerbiedigen. De verwijzende rechter onderschrijft de uitlegging dat het treffen van afwijkende maatregelen automatisch tot gevolg heeft dat het betrokken land niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Met betrekking tot de tweede vraag dient naar het oordeel van de verwijzende rechter de aanmerking van een land als veilig aan de door het Unierecht gestelde voorwaarden te voldoen. De richtlijn voorziet in gemeenschappelijke en niet slechts in minimale normen voor de asielprocedure; indien zij een dergelijke bepaling niet bevat, kan een land waarvan bepaalde delen van het grondgebied niet aan de voorwaarden van bijlage I bij de richtlijn voldoen derhalve niet als veilig land van herkomst worden aangemerkt. Een tegengestelde conclusie zou in strijd zijn met artikel 36, lid 1, en artikel 37, lid 1. Indien een van de twee vragen bevestigend wordt beantwoord rijst de vraag of artikel 46 lid 3 aldus moet worden uitgelegd dat een rechter die uitspraak moet doen op een rechtsmiddel tegen een besluit gegeven in een procedure krachtens artikel 31, lid 8, onder b), van de richtlijn waarbij een verzoek krachtens artikel 32, lid 2, kennelijk ongegrond is verklaard, ambtshalve rekening dient te houden met het feit dat de aanmerking van een land als veilig om de uiteengezette redenen in strijd is met het Unierecht.
Prejudiciële vragen:
1. Moet het criterium voor de aanmerking als veilig land van herkomst voor de doeleinden van artikel 37, lid 1, [van de richtlijn,] vervat in bijlage I, punt b), bij deze richtlijn, namelijk dat het betrokken land bescherming biedt tegen vervolging of mishandeling door middel van de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in het bijzonder de rechten waarop volgens artikel 15, lid 2, van dat verdrag geen afwijkingen zijn toegestaan, aldus worden uitgelegd dat een land dat in geval van een algemene noodtoestand in de zin van artikel 15 van het verdrag afwijkt van zijn verplichtingen ingevolge dat verdrag, niet langer voldoet aan het betreffende criterium om als veilig land van herkomst te worden aangemerkt?
2. Moeten de artikelen 36 en 37 [van de richtlijn] aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat een derde land slechts gedeeltelijk en met bepaalde territoriale uitzonderingen als veilig land van herkomst aanmerkt, waarbij het vermoeden dat een dergelijk landsdeel veilig is voor de verzoeker niet van toepassing is, en dat het betrokken land, wanneer de lidstaat dat land als veilig aanmerkt onder voorbehoud van dergelijke territoriale uitzonderingen, voor de doeleinden van deze richtlijn niet in zijn geheel als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt?
3. Indien een van de twee hierboven gestelde prejudiciële vragen bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 46, lid 3, [van de richtlijn,] gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een rechter die uitspraak moet doen op een rechtsmiddel tegen een besluit gegeven in een procedure krachtens artikel 31, lid 8, onder b), [van de richtlijn] waarbij een verzoek krachtens artikel 32, lid 2, [van de richtlijn] kennelijk ongegrond is verklaard, ambtshalve (ex officio) – ook zonder klacht van de verzoeker – rekening dient te houden met het feit dat de aanmerking van een land als veilig om de uiteengezette redenen in strijd is met het Unierecht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: A (C-404/17)
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB