C-407/22 en C-408/22 Manitou BF e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 augustus 2022 Schriftelijke opmerkingen: 29 september 2022
Trefwoorden: dividenden, fiscale-integratieregeling, moedervennootschap, fiscale eenheid
Onderwerp: Artikel 49 VWEU
Feiten:
C-407/22: de vennootschap Manitou BF heeft in 2011 dividenden heeft ontvangen van haar in andere lidstaten van de Europese Unie dan Frankrijk gevestigde dochterondernemingen. Zij heeft deze dividenden aangegeven volgens de belastingregeling voor moedervennootschappen, als bedoeld in de artikelen 145 en 216 van het algemeen belastingwetboek. Overeenkomstig het bepaalde in I van laatstgenoemd artikel heeft zij het bedrag van deze dividenden in mindering gebracht op haar nettowinst, na aftrek van een aandeel voor kosten en lasten ten belope van 5 % van het totaalbedrag ervan. Bij bezwaarschrift van 24-12-2014 heeft zij verzocht om teruggaaf van het deel van de door haar over het in 2011 gesloten boekjaar.
C-408/22: de vennootschap Bricolage Investissement France, die volledig in handen is van de naamloze vennootschap groupe Adeo, heeft in 2012 van haar Poolse dochteronderneming Leroy Merlin Pologne, die zij volledig in handen heeft, dividenden ontvangen die zij met het oog op de vaststelling van de over het in 2012 gesloten boekjaarverschuldigde vennootschapsbelasting heeft aangegeven volgens de belastingregeling voor moedervennootschappen, als bedoeld in de artikelen 145 en 216 van het algemeen belastingwetboek. Overeenkomstig het bepaalde in I van laatstgenoemd artikel heeft zij het bedrag van deze dividenden in mindering gebracht op haar nettowinst, na aftrek van een aandeel voor kosten en lasten van 5 %. Met een naderhand ingediend bezwaar heeft de vennootschap Bricolage Investissement France verzocht om de van haar Poolse dochteronderneming ontvangen dividenden volledig te mogen aftrekken, zonder heropname van een aandeel voor kosten en lasten.
De rechter in eerste aanleg heeft beide verzoeken afgewezen. Bij arrest van de bestuursrechter in tweede aanleg is dit vonnis vernietigd en zijn de verzoeken toegewezen. De Ministre de l’Économie, des Finances et de la Relance de Conseil d’État heeft verzocht om vernietiging van deze arresten en betoogt o.a. dat de rechter voorbij is gegaan aan de bepalingen van artikel 223 B van het Frans algemeen belastingwetboek en aan de draagwijdte van het arrest van het Hof in de zaak C-386/14, en de feiten onjuist heeft opgevat door te oordelen dat een moedervennootschap die geen deel uitmaakt van een fiscale eenheid, de onder de werkingssfeer van artikel 216 van datzelfde wetboek vallende dividenden die afkomstig zijn van haar in een andere lidstaat van de Unie dan Frankrijk gevestigde dochterondernemingen, integraal in mindering kan brengen op haar belastbare winst, zonder heropname van een aandeel voor kosten en lasten.
Overweging:
De vraag of artikel 49 VWEU zich verzet tegen een wettelijke fiscale-integratieregeling van een lidstaat op grond waarvan een moedervennootschap in een groep neutralisatie geniet van het heropgenomen aandeel voor kosten en lasten in verband met de door haar van ingezeten vennootschappen in de fiscale eenheid ontvangen dividenden alsook, teneinde rekening te houden met het in punt 4 aangehaalde arrest van het Hof, in verband met de dividenduitkeringen van haar in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschappen, die, zouden zij ingezetenen zijn geweest, objectief in aanmerking waren gekomen om voor die integratieregeling te opteren, wanneer deze wettelijke regeling een dergelijke neutralisatie ontzegt aan een ingezeten moedervennootschap die, ondanks bestaande kapitaalbanden met andere ingezeten vennootschappen die de oprichting van een fiscale eenheid mogelijk maakten, ervoor heeft gekozen om niet tot een dergelijke eenheid toe te treden, en dit zowel in verband met de dividenduitkeringen van haar ingezeten dochterondernemingen als in verband met de dividenduitkeringen van haar in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen die, op de vestigingsplaats na, voldoen aan de overige criteria, werpt ernstige moeilijkheden van uitlegging van het Unierecht op.
Prejudiciële vraag:
De behandeling van het cassatieberoep van de Ministre de l’Économie, des Finances et de la Relance wordt geschorst totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak heeft gedaan over de vraag of artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich verzet tegen een wettelijke fiscale-integratieregeling van een lidstaat op grond waarvan een moedervennootschap in een groep neutralisatie geniet van het heropgenomen aandeel voor kosten en lasten in verband met de door haar van ingezeten vennootschappen in de fiscale eenheid ontvangen dividenden alsook, teneinde rekening te houden met het arrest van 2 september 2015 (Groupe Steria SCA, C-386/14), in verband met de dividenduitkeringen van haar in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschappen, die, zouden zij ingezetenen zijn geweest, objectief in aanmerking waren gekomen om voor die integratieregeling te opteren, wanneer deze wettelijke regeling een dergelijke neutralisatie ontzegt aan een ingezeten moedervennootschap die, ondanks bestaande kapitaalbanden met andere ingezeten vennootschappen die de oprichting van een fiscale eenheid mogelijk maakten, ervoor heeft gekozen om niet tot een dergelijke eenheid toe te treden, en dit zowel in verband met de dividenduitkeringen van haar ingezeten dochterondernemingen als in verband met de dividenduitkeringen van haar in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen die, op de vestigingsplaats na, voldoen aan de overige criteria.
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Groupe Steria (C-386/14)
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal