C-409/23 Arvato Finance

Contentverzamelaar

C-409/23 Arvato Finance

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    4 september 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    21 oktober 2023

Trefwoorden: achteraf-betaalservice, consumentenkrediet, administratiekosten

Onderwerp: Richtlijn 2008/48/EG van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten.

Feiten:

Arvato is aanbieder van de achteraf-betaalservice AfterPay. Bij een online aankoop wordt AfterPay via de desbetreffende webwinkel aan de klant aangeboden als een van de betaalmethoden die de klant kan kiezen. Verweerster MI heeft als consument bij een webwinkel drie producten gekocht. Zij heeft gebruik gemaakt van de betaalmethode AfterPay, tegen betaling van een payment fee van € 1,--. Arvato heeft onder andere regels opgesteld over de wijze van betaling, de betaaltermijn en verzuim. Arvato heeft op 27 februari 2019 een betaaloverzicht verstuurd naar MI  van het totaalbedrag, inclusief payment fee. Ook heeft Arvato meerdere herinneringen gestuurd voor de betaling van de bestelde producten en gemaakte administratiekosten. Arvato vordert dat MI wordt veroordeeld tot betaling van € 80,20, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 38,97 vanaf 9 oktober 2020. Tegen MI is verstek verleend. Arvato heeft haar eis verminderd door af te zien van de payment fee.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat uit de Richtlijn consumentenkrediet en de rechtspraak van het Hof over de richtlijn niet zonder meer valt af te leiden of de vragen of vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten moeten worden aangemerkt als kosten van het krediet en of zij in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een kredietovereenkomst ‘zonder rente en andere kosten’ of ‘waarbij slechts onbetekenende kosten worden aangerekend’ bevestigend dan wel ontkennend moeten worden beantwoord. Naar vaste rechtspraak van het Hof houdt art. 3, onder g, Richtlijn consumentenkrediet een ruime omschrijving in van het begrip ‘totale kosten van het krediet voor de consument’, zonder beperking ten aanzien van het soort kosten dat in het kader van de kredietovereenkomst aan de consument kan worden opgelegd, noch ten aanzien van de rechtvaardiging van die kosten. Er vallen zowel kosten onder in verband met de kredietverkrijging als kosten in verband met het gebruik van het krediet in de tijd, en ongeacht of de kosten moeten worden betaald aan de kredietgever of aan derden. Ook kosten die slechts in bepaalde omstandigheden verschuldigd worden, zoals kosten van verlenging van het krediet, kunnen eronder vallen.

De verwijzende rechter merkt ook op dat in de Richtlijn ‘de op het tijdstip van sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet ingeval van betalingsachterstand’ genoemd wordt. Dit wijst erop dat de richtlijn ervan uitgaat dat bij het sluiten van de kredietovereenkomst vertragingsrente en kosten van niet-nakoming kunnen worden gerekend tot de in art. 3, onder g, Richtlijn consumentenkrediet bedoelde ‘kosten die de consument’ (in geval van betalingsachterstand) ‘in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die aan de kredietgever bekend zijn’. Consumenten moeten vooraf worden geïnformeerd over onder meer de ‘kredietkosten’, opdat zij met kennis van zaken kunnen beslissen, aldus punt 19 van de inleidende overwegingen voor de Richtlijn consumentenkrediet.

Prejudiciële vragen:

1. Behoren vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten tot de totale kosten van het krediet voor de consument in de zin van art. 3, onder g, Richtlijn consumentenkrediet en moeten zij in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een kredietovereenkomst ‘zonder rente en andere kosten’ of ‘waarbij slechts onbetekenende kosten worden aangerekend’ in de zin van art. 2 lid 2, onder f, Richtlijn consumentenkrediet?

2. Maakt het voor het antwoord op vraag 1 verschil of de vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd zijn op grond van de wet of zijn bedongen? Maakt het – indien sprake is van bedongen vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten – verschil of deze rente en kosten hoger zijn dan hetgeen zonder het beding op grond van de wet verschuldigd zou zijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: FIN, EZK