C-41/24 Waltham Abbey Residents Association

Contentverzamelaar

C-41/24 Waltham Abbey Residents Association

Prejudiciële hofzaak 


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    19 maart 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     5 mei 2024

Trefwoorden: milieurapportages; Vogel- en Habitatrichtlijn

Onderwerp:

-             Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 191;

-             Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna: artikel 12;

-             Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten: artikel 3, lid 1 en artikel 4, leden 2 en 4;

-             Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten: overweging 11;

-             Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, gedaan te Aarhus, Denemarken, 25 juni 1998.

Feiten:

‘O’Flynn Construction Co. Unlimited Company’ heeft een bouwvergunning verkregen voor de realisatie van 123 appartementen en bijbehorende werken. Verzoekende partij ‘Waltham Abbey Residents Association’ heeft tegen het besluit beroep ingesteld. De nationale instantie voor ruimtelijke ordening ‘An Bord Pleanála’, heeft de aanvraag voor de vergunning beoordeeld om te controleren of er aanzienlijke gevolgen voor het milieu plaats zouden kunnen vinden. Volgens de verzoekende partij is er bij deze controle geen rekening gehouden met de mogelijke verstoring van vleermuizen en met beschadiging of vernieling van rustplaatsen voor vleermuizen in de zin van artikel 12 van de richtlijn 92/43.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat op basis van het bewijsmateriaal An Bord Pleanála kon concluderen dat er mogelijk geen aanzienlijke gevolgen voor vleermuizen zouden zijn, maar dat er onvoldoende informatie was om het mogelijke risico dat het project aanzienlijke gevolgen voor vleermuizen zou hebben, onherroepelijk uit te sluiten. De verwijzende rechter twijfelt over hoe ver de bewijsplicht strekt.

Tevens twijfelt de verwijzende rechter over de eisen waaraan het onderzoek naar de milieueffecten moet voldoen. 

Prejudiciële vragen:

1) Leiden artikel 4, lid 4, van en/of punt 3 van bijlage II.A bij richtlijn 2011/92, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52 en uitgelegd in het licht van het voorzorgsbeginsel, ertoe dat, wanneer de in bijlage II.A bij de richtlijn bedoelde informatie moet worden verstrekt en de bevoegde instantie over gegevens beschikt waaruit blijkt dat het project gevolgen kan hebben voor een soort of habitat, de betrokken opdrachtgever alle relevante informatie dient te verzamelen over de soorten of habitats die door het project kunnen worden geraakt, door wetenschappelijk onderzoek te verrichten of te verkrijgen dat toereikend is om twijfel weg te nemen over aanzienlijke effecten voor die soorten of habitats, en dat bij ontbreken van dergelijke onderzoeksresultaten de bevoegde instantie daarvan in kennis moet worden gesteld en haar handelwijze moet baseren op het ontbreken van voldoende informatie om twijfel uit te sluiten over de vraag of het project aanzienlijke milieueffecten zal hebben?

2) Leiden artikel 4, lid 4, van en/of punt 3 van bijlage II.A bij richtlijn 2011/92, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52 en uitgelegd in het licht van het voorzorgsbeginsel, ertoe dat, wanneer de in bijlage II.A bij de richtlijn bedoelde informatie moet worden verstrekt, de bevoegde instantie verplicht is om twijfel over mogelijke aanzienlijke milieueffecten uit te sluiten indien zij voornemens is het project niet te onderwerpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van de richtlijn, zodat, wanneer in het kader van een vaststelling overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de richtlijn een bevoegde instantie objectief gezien niet over toereikende informatie beschikt om twijfel uit te sluiten over de vraag of het project aanzienlijke milieueffecten zal hebben, het project moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van de richtlijn?

3) Indien de eerste vraag in het algemeen ontkennend wordt beantwoord, doen dergelijke effecten zich dan voor wanneer het mogelijke aanzienlijke milieueffect erin bestaat dat het project gevolgen kan hebben voor soorten die krachtens artikel 12 van richtlijn 92/43 strikt worden beschermd, met name gelet op het belang van deze soorten zoals erkend in artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/92 en overweging 11 van richtlijn 2014/52?

4) Leiden artikel 4, lid 4, van en/of punt 3 van bijlage II.A bij richtlijn 2011/92, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52 en uitgelegd in het licht van het voorzorgsbeginsel, ertoe dat, indien de bevoegde instantie, nadat de opdrachtgever haar overeenkomstig bijlage II.A bij de richtlijn informatie heeft verstrekt, van een andere partij aanvullende informatie ontvangt die objectief gezien twijfel kan doen rijzen over de milieueffecten van het project, ofwel de opdrachtgever de bevoegde instantie aanvullende informatie moet verstrekken waardoor deze twijfel kan worden uitgesloten of de bevoegde instantie ervan in kennis moet stellen dat dergelijke informatie ontbreekt, ofwel de bevoegde instantie zelf gehouden is aanvullende informatie te verkrijgen die deze twijfel uitsluit of vast te stellen dat een beoordeling op grond van de artikelen 5 tot en met 10 van de richtlijn vereist is omdat er onvoldoende informatie is om twijfel uit te sluiten over de vraag of het project aanzienlijke milieueffecten zal hebben?

5) Indien de vierde vraag in het algemeen ontkennend wordt beantwoord, doen dergelijke effecten zich dan voor wanneer het mogelijke aanzienlijke milieueffect erin bestaat dat het project gevolgen kan hebben voor soorten die krachtens artikel 12 van richtlijn 92/43 van de Raad strikt worden beschermd, met name gelet op het belang van deze soorten zoals erkend in artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/92 en overweging 11 van richtlijn 2014/52?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-392/96 Commissie/Ierland; C-435/97 WWF e.a.; C-103/00 Commissie/Griekenland; C-127/02 Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging; C-98/03 Commissie/Duitsland; C-342/05 Commissie/Finland; C-128/09 ; C-435/09 Commissie/België; C-531/13 Marktgemeinde Straßwalchen e.a.; C-1/14 East Sussex County Council; C-504/14 Commissie/Griekenland; C-526/16 Commissie/Polen; C-461/17; C-473/19 Föreningen Skydda Skogen; C-463/20 Namur-Est Environnement; C-721/21 Eco Advocacy

Specifiek beleidsterrein: LNV

Gerelateerde documenten