C-412/20 Openbaar Ministerie
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 21 september 2020 Schriftelijke opmerkingen: 28 september 2020
Trefwoorden : rechtsstaat; EAB; eerlijk proces; onafhankelijkheid
Onderwerp :
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
- Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, PbEG 2002, L 190/1, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ;
Feiten:
De verwijzende rechter moet beslissen over de tenuitvoerlegging van een EAB dat betrekking heeft op een Poolse onderdaan. Het EAB is op 26-05-2020 uitgevaardigd door the Circuit Court (Polen) en strekt tot overlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar. Van deze straf resteren volgens het EAB nog zeven maanden en 26 dagen. De opgeëiste persoon is veroordeeld voor 4 bedreigingen en een mishandeling, waarbij hij deze feiten telkens heeft gepleegd binnen een periode van vijf jaar nadat hij een vrijheidsstraf van ten minste 6 maanden voor een vergelijkbaar strafbaar feit had ondergaan. Bij tussenuitspraak van 31-07-2020 heeft de rechtbank in een andere zaak (C-354/20 PPU) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof inzake de onafhankelijkheid van Poolse rechters in relatie tot – onder meer – de uitvaardiging van een EAB. De eerste vraag die in voornoemde tussenuitspraak is gesteld, ziet specifiek op het punt van de uitvaardiging van een EAB. De in 3.1 van die tussenuitspraak vermelde Unierechtelijke en nationale bepalingen zijn ook in deze zaak van toepassing. Deze zaak verschilt in zoverre van zaak C-354/20 PPU, dat het hier gaat om een EAB dat ziet op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die in Polen aan de opgeëiste persoon is opgelegd en dat het EAB op 26-05-2020 is uitgevaardigd, dus na de geschetste ontwikkelingen in de tussenuitspraak van C-354/20 (3.2), waaruit blijkt van een verder toegenomen druk op de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen.
Overweging:
De verwijzende rechter vraagt zich af of het EAB ten uitvoer moet worden gelegd, gelet op ontwikkelingen in de Poolse wetgeving met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht. De vraag of de uitvoerende rechterlijke autoriteit onder dergelijke omstandigheden een door een dergelijk gerecht uitgevaardigd EAB toch ten uitvoer moet leggen, is niet eerder aan het Hof voorgelegd. De rechtbank laat in het midden of het hier om een zogenoemde “acte clair” gaat. Vanuit het oogpunt van uniformiteit en vanwege de verstrekkende gevolgen die een bevestigende beantwoording van deze vraag zou hebben – het opschorten van het overleveringsverkeer met Polen, totdat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van uitvaardigende gerechten weer waarborgt – is het noodzakelijk dat de rechtbank niet eerder over de tenuitvoerlegging van het EAB beslist dan nadat het Hof deze vraag heeft beantwoord.
Prejudiciële vraag:
Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ, artikel 19, eerste lid, tweede alinea, Verdrag betreffende de Europese Unie en/of artikel 47, tweede alinea, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl dat gerecht niet voldoet en ten tijde van de uitvaardiging van het EAB al niet meer voldeed aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat de wetgeving in de uitvaardigende lidstaat de onafhankelijkheid van dat gerecht niet waarborgt en ten tijde van de uitvaardiging van het EAB al niet meer waarborgde?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-627/19 PPU Openbaar Ministerie (Procureur des Konings te Brussel; C-354/20 PPU.
Specifiek beleidsterrein: JenV; BZK;