C-413/22 Vapo Atlantic II    

Contentverzamelaar

C-413/22 Vapo Atlantic II    

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     6 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     22 november 2022

Trefwoorden: aardolie- en biobrandstoffensector, fossiele brandstoffen, energieproducten

Onderwerp:

•            Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG

•            Mededeling van de Commissie over vrijwillige regelingen en standaardwaarden in de EU-regeling betreffende de duurzaamheid van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

•            Mededeling van de Commissie over de praktische tenuitvoerlegging van de duurzaamheidsregeling van de EU voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en over boekingsregels voor biobrandstoffen

Feiten:

Rekwirante is een kleine onderneming die actief is in de aardolie- en Biobrandstoffensector. In september 2015 heeft rekwirante verweerster (nationale toezichthouder voor de energiesector/ ENSE, voorheen: ENMC) verzocht om toestemming voor het starten van een procedure om te voldoen aan de duurzaamheidscriteria, die bestond uit de volgende handelingen: a) het bijmengen van ingevoerde en reeds tot verbruik uitgeslagen biobrandstoffen in fossiele brandstoffen voor latere verkoop op de binnenlandse markt, en b) de rechtstreekse verkoop van ingevoerde zuivere biobrandstoffen aan binnenlandse marktpartijen. Op 11-11-2015 heeft verweerster geantwoord met de weigering om rekwirante van die mogelijkheid gebruik te laten maken, op grond dat een door rekwirante overeenkomstig artikel 96 CIEC verrichte bijmenging niet wordt aangemerkt als productie van aardolie-en energieproducten. Rekwirante heeft bij de Portugese bestuurs- en belastingrechter bestuursrechtelijk beroep ingesteld tegen de administratieve handeling bestaande uit het besluit van verweerster in welke procedure zij werd veroordeeld tot betaling van een compensatie van 5 702 000,00 EUR wegens kennelijke niet-nakoming van haar verplichtingen tot bijmenging van biobrandstoffen voor het jaar 2016. Rekwirante stelt dat het bestreden besluit onrechtmatig is omdat daarin de artikelen 34 en 36 VWEU, de artikelen 17, 18 en 19 van richtlijn 2009/28/EG en de beginselen van vrij verkeer van goederen (artikel 34 VWEU), goede trouw, bescherming van het gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid en evenredigheid onjuist worden uitgelegd en toepast.

Overweging:

In de onderhavige zaak zijn er vragen gerezen omtrent de uitlegging van Unierechtelijke regels, met name de artikelen 17 en 18 van richtlijn 2009/28, die betrekking hebben op de duurzaamheidsvereisten voor biobrandstoffen en de wijze waarop de naleving daarvan moet worden gecontroleerd. Ook zijn er vragen gerezen omtrent de uitlegging van artikel 34 VWEU inzake het vrije verkeer van goederen. In haar verzoekschrift verklaart de ENMC ook dat CLH — Compañía Logística de Hidrocarburos (CLH), de entiteit die verantwoordelijk is voor de certificering van de biobrandstof die wordt bijgemengd in de door rekwirante ingevoerde brandstof, in het bezit is van een certificering uit hoofde van een vrijwillige, door de Europese Commissie erkende regeling, in overeenstemming met het vereiste in artikel 18, lid 4, tweede alinea, en lid 7, van richtlijn 2009/28. Dit certificaat is gebaseerd op de massabalansmethode, zoals wordt vereist door artikel 18, lid 1, van de richtlijn. De ENMC stelt echter dat dit certificaat niet volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de duurzaamheidscriteria, aangezien het alleen van toepassing is op activiteiten van logistieke centra en handelaren, en niet op productieactiviteiten. Bijgevolg moet worden verduidelijkt of de niet-aanvaarding van de bijgemengde biobrandstof in het kader van het behalen van de bijmengingsstreefcijfers, om de door de ENSE opgegeven redenen, verenigbaar is met de vereisten die voortvloeien uit richtlijn 2009/28. Indien het Hof van oordeel is dat dit het geval is, rijst de vraag of die niet-aanvaarding verenigbaar is met het beginsel van vrij verkeer van goederen (artikel 34 VWEU).

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 3, lid 4, en artikel 18 van richtlijn 2009/[28] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die, met het oog op het behalen van de streefcijfers voor de bijmenging van biobrandstoffen, bepaalt dat marktpartijen, als alternatieve mogelijkheid, kunnen aantonen dat zij aan die criteria voldoen door (i) biobrandstoffen fysiek bij te mengen in fossiele brandstoffen, of door (ii) biobrandstofcertificaten aan te kopen van andere marktpartijen, die een overschot aan certificaten bezitten?

2) Moeten artikel 3, lid 4, en artikel 18 van richtlijn 2009/[28] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de mogelijkheid tot fysieke bijmenging van biobrandstof is voorbehouden aan producenten van biobrandstoffen die de status van belastingentrepot voor verwerking hebben, terwijl dat is verboden voor tot bijmenging verplichte entiteiten die brandstof invoeren op grond van hun status van geregistreerde geadresseerde, die gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om biobrandstofcertificaten te kopen, op straffe van de betaling van een compensatie (die materieel kan worden gelijkgesteld aan een geldboete)?

3) Verandert het antwoord op de vorige prejudiciële vraag, indien er ten tijde van de feiten geen biobrandstofcertificaten werden aangeboden op de markt, zodat een kleine marktpartij deze niet kon aankopen – of dat alleen met grote moeite kon doen – en de Direção-Geral de Energia e Geologia (directoraat-generaal Energie en Geologie, Portugal; hierna: „DGEG”) geen veilingen van biobrandstofcertificaten organiseerde, waardoor het betalen van een compensatie (die materieel kan worden gelijkgesteld aan een geldboete) als enige optie overbleef?

4) Moet artikel 18, lid 3, van richtlijn 2009/28 aldus worden uitgelegd dat het de uitvoering van onafhankelijke audits (onafhankelijke controles in het geval van de nationale wetgeving) vereist als voorafgaande voorwaarde voor de toepassing van de duurzaamheidsregeling?

5) Staat artikel 18, lid 3, van richtlijn 2009/28 in de weg aan een nationaal systeem voor de controle van de naleving van duurzaamheidscriteria dat voorziet in de accreditatie van controle-entiteiten om onafhankelijke controles van de naleving van de duurzaamheidscriteria uit te voeren (krachtens artikel 18, lid 3,van die richtlijn), maar in de praktijk de selectie van die entiteiten niet mogelijk maakt, door het ontbreken van een aanbestedingsprocedure, en tegelijkertijd van marktpartijen verlangt dat zij aantonen dat zij voldoen aan die criteria zonder dat zij een onafhankelijke audit hoeven te laten uitvoeren?

6) Indien de voorgaande prejudiciële vragen ontkennend worden beantwoord, moet artikel 34 VWEU dan aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, zoals uitgelegd in de vorige prejudiciële vragen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Biofor Sverige AB, (C-549/15), (L.E.G.O.) (C-242/17), Essent Belgium NV (C-204/12), Âlands Vindkraft (C-573/12),

Specifiek beleidsterrein: EZK