C-413/24 Vlaams Gewest
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 5 augustus 2024 Schriftelijke opmerkingen: 22 september 2024
Trefwoorden: zeevaart; vrij verkeer van diensten; Brexit
Onderwerp: - Verordening (EEG) nr. 4055/86 van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen; - Handels- en samenwerkingsovereenkomst dd. 30 december 2020 tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie: artikel 191; - Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 56.
Feiten: De zaak gaat over de vordering van het Vlaamse Gewest dat strekt tot de betaling van facturen voor verkeersbegeleidingssysteem(VBS)-diensten die sinds 30 april 1996 onbetaald zijn gebleven. De vordering is ingesteld jegens ‘P&O North Sea Ferries Limited’ (hierna: P&O). De Vlaamse overheid heeft wetgeving ingevoerd die scheepsoperatoren moeten naleven wanneer zij naar Vlaamse zeehavens varen, waaronder Zeebrugge. Er is een verplichting voor al het verkeer dat van de zee naar een Vlaamse haven vaart om de VBS-vergoedingen te betalen. De wetgeving bevat een progressieve schaal van retributies naargelang de lengte van het schip. In casu zijn de bepaalde VBS-retributies niet betaald door P&O.
Overweging: P&O werpt op dat het feit dat zij ondanks het niet gebruiken van de VBS-diensten, toch de VBS- vergoedingen moet betalen, in strijd is met het recht op vrij verkeer van diensten (artikel 56 VWEU) en met verordening 4055/86. Er is een groot verschil tussen de routes die gevaren worden naar de Vlaamse havens, terwijl hiervoor dezelfde vergoedingen van toepassing zijn. De VBS-vergoedingen steunen enkel op de lengte van het schip en niet met de afstand die het schip bijvoorbeeld aflegt in een VBS-gebied. Volgens het Vlaams Gewest is de stelling van P&O fout en kunnen dienstverleners die gevestigd zijn in het Verenigd Koninkrijk zich na Brexit niet meer op dezelfde wijze beroepen op het Unierecht als voor de Brexit. De verwijzende rechter heeft geen antwoorden op de vragen en vraagt daarom om uitleg.
Prejudiciële vragen: 1. Vormt een regeling van VBS-diensten met het daaraan verbonden forfaitair tarief in functie van de lengte van het schip dat van toepassing is op Zeeverkeer naar een Vlaamse Haven en komende van een haven in andere lidstaat, maar dat niet van toepassing is op verkeer tussen Vlaamse Havens doordat dit verkeer van het tarief is vrijgesteld, een belemmering op de vrijheid van diensten in toepassing van de Verordening (EEG) nr. 4055/86 van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen, in combinatie met artikel 56 VWE.
2. Heeft de toepassing van een eenvormig VBS- tarief gebaseerd enkel op de lengte van het schip voor toegang tot Havens die wezenlijk verschillen voor gevolg dat het VBS tarief strijdig is met de vrijheid van diensten in artikel 56 VWEU en de Verordening Verordening (EEG) nr. 4055/86 van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen, doordat geen rekening wordt gehouden met andere belangrijke factoren eigen aan de vaarroute naar de Haven, zoals de afstand die het schip aflegt in het VBS gebied, de afstand tussen de open zee en de haven, de complexiteit en de eigenheid van de haven.
3. Dient artikel 191 van het Handels- en samenwerkingsovereenkomst dd. 30 december 2020 tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-lerland, anderzijds aldus uitgelegd dat ook na de uittreding dienstverstrekkers gevestigd in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-lerland, zich op het Unierecht kunnen beroepen en de vragen 1 en 2 op dezelfde wijze dienen beantwoord te worden zowel voor als na de uittreding van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-lerland.
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -
Specifiek beleidsterrein: IenW; BZ