C-414/16
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 16 september 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 2 oktober 2016 Schriftelijke opmerkingen: 2 november 2016
Trefwoorden: gelijke behandeling (godsdienst)
Onderwerp: - Handvest grondrechten artikel 21.1 (non-discriminatie); VWEU artikel 17 (religieuze organisaties);
- Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.
Verweerder is een in DUI gevestigde hulporganisatie (Evangelisches Werk für Diakonie und Entwicklung e.V van de Evangelische Kerk in Duitsland (EKD). Zij heeft een vacature voor een tijdelijke baan als assistent voor een project in het kader van het VN-verdrag tegen racisme. In de vacaturemelding is aangegeven dat van de sollicitant geëist wordt dat deze lid is van de EKD of van één van de kerken die behoren tot het samenwerkingsverband van christelijke kerken in DUI. Verzoekster, geen lid van één van de genoemde kerken, solliciteert zonder succes. Zij stelt beroep in bij het Arbeitsgericht Berlin en eist een schadevergoeding van € 9788,65. De rechter verklaart haar beroep ten dele gegrond, er is sprake van benadeling, maar matigt de schadevergoeding tot € 1957,73. Verzoekster gaat in hoger beroep, dat wordt afgewezen, waarna zij beroep tot ‘Revision’ instelt dat nu voorligt bij de verwijzende rechter en waarbij zij haar eis tot een passende schadevergoeding handhaaft. Zij stelt dat zij niet is aangenomen omdat zij niet godsdienstig is. Het in aanmerking nemen van godsdienst in een sollicitatieprocedure is zowel in DUI als EUrecht niet verenigbaar met het discriminatieverbod. Zij wijst erop dat in andere vacatures van verweerder niet steeds een kerkelijk lidmaatschap werd geëist en dat het betreffende project gefinancierd wordt door middelen van niet-kerkelijke derden. Verweerder stelt dat regelingen van de EKD een lidmaatschap van een christelijke kerk als noodzakelijke voorwaarde voor een aanstelling voorschrijven. Het recht om een dergelijke voorwaarde te stellen behoort tot het grondwettelijk beschermde kerkelijke zelfbeschikkingsrecht en is, met name gelet op VWEU artikel 17 VWEU, verenigbaar met het EUrecht.
De verwijzende DUI rechter (Bundesarbeitsgericht) stelt vast dat, gezien het beroep van verweerder op een gerechtvaardigd verschil in behandeling op grond van godsdienst, de vraag moet worden beantwoord of de behandeling van de sollicitante toelaatbaar is in de zin van de DUI algemene wet gelijke behandeling, de omzetting van RL 2000/78. De DUI wetgever heeft bij omzetting van de RL uitdrukkelijk rekening gehouden met rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht over het privilege van zelfbeschikking hetgeen tot gevolg heeft dat de rechterlijke toetsing zich zou moeten beperken tot een toetsing op plausibiliteit op basis van het door het geloof gedefinieerde gevoel van eigen identiteit. Het gaat er volgens de verwijzende rechter dan ook om dat de kerkelijke werkgever de noodzaak tot lidmaatschap van een godsdienstige gemeenschap op plausibele wijze heeft aangevoerd. Maar hij twijfelt of dit verenigbaar is met artikel 4.2 van RL 2000/78 en mede gezien in het licht van uitspraken van het EHRM. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1) Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG aldus worden uitgelegd dat een werkgever zoals de verweerder in de onderhavige zaak ‒ respectievelijk de kerk namens hem – zelf bindend kan bepalen of een bepaalde godsdienst van een sollicitant wegens de aard van de activiteit of de context waarin zij wordt uitgevoerd, een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van die werkgever/kerk?
2) Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, moet dan een bepaling van nationaal recht ‒ zoals in casu § 9, lid 1, eerste streepje, AGG (Allgemeines Gleichbehandlungsgesetz, Duitse algemene wet inzake gelijke behandeling) – krachtens welke een verschil in behandeling op grond van godsdienst bij de tewerkstelling door godsdienstige gemeenschappen en de daaronder ressorterende instellingen ook toelaatbaar is wanneer een bepaalde godsdienst, gelet op het gevoel van eigen identiteit van die godsdienstige gemeenschap en met het oog op haar zelfbeschikkingsrecht, een gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt, in een geding zoals het onderhavige buiten toepassing blijven?
3) Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, welke vereisten moeten dan worden gesteld, als wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste, aan de aard van de activiteiten of de context waarin zij worden uitgevoerd, gezien de grondslag van de organisatie, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: BZK, SZW