C-414/18 Iccrea Banca
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 10 augustus 2018 Schriftelijke opmerkingen: 27 september 2018 Trefwoorden: depositogarantiestelsel; banken; Onderwerp: - Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad; - Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft; - Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010; - Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels; Feiten: Verzoekster (Iccrea Banca) is een bank “van het tweede niveau” die aan het hoofd van een netwerk van kredietinstellingen staat. Verzoekster fungeert als technische en financiële spil tussen de coöperatieve banken en het Italiaanse en buitenlandse kredietstelsel, door als financiële centrale van het systeem van de Credito Cooperativo diensten te verlenen. In haar beroep vordert verzoekster dat een aantal besluiten waarbij verweerder (Banca d’Italia) eist dat bijdragen aan het FNR (nationaal afwikkelingsfonds) worden afgedragen, nietig worden verklaard, de juiste wijze voor de berekening van de door haar werkelijk verschuldigde bijdrage wordt vastgesteld, en de ten onrechte betaalde bedragen worden terugbetaald. Verweerster zou volledig voorbij zijn gegaan aan de ondersteunende rol die verzoekster ten opzichte van de coöperatieve banken heeft, en aan het bestaan van een “de-factogroep”, waarvan de passiva hadden moeten vallen onder de vrijstellingen van verordening 2015/63, en hoe dan ook op grond van de beginselen van evenredigheid, non-discriminatie en gelijke behandeling niet hadden mogen worden onderworpen aan een dubbele bijdrage. Verweerster voert aan dat er tussen verzoekster en de coöperatieve banken geen sprake is van een zodanige afhankelijkheid of overheersende invloed dat is voldaan aan het vereiste van artikel 5(1)a) van verordening 2015/63. Ook stelt verweerster dat de functie van “dienstige” bank, die volgens verzoekster een indicatie van het bestaan en het belang van een “de-factogroep” vormt, niet anders is dan de “concrete wijze waarop de bankactiviteiten worden uitgevoerd”. Daaruit volgt volgens verweerster dat de passiva jegens de coöperatieve banken geen geprivilegieerde behandeling verdienen. Overweging: Het betreft hier de vraag of artikel 5(1) onder a) en f) van Vo. 2015/63, waarin is bepaald dat passiva binnen de groep en uit stimuleringsleningen voortvloeiende passiva buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de jaarlijkse bijdrage aan het FNR, naar analogie eveneens van toepassing is in geval van een “de-factogroep” of zelfs indien sprake is van verwevenheid tussen een instelling en andere banken van eenzelfde systeem. Prejudiciële vragen: Staat artikel 5, lid 1, inzonderheid onder a) en f), van verordening 2015/63, zoals uitgelegd tegen de achtergrond van de beginselen die te vinden zijn in deze verordening en in richtlijn 2014/59, verordening 2014/806 en artikel 120 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en op grond van de grondbeginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en evenredigheid als bedoeld in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het verbod op dubbele bijdrageheffing, voor de berekening van de bijdragen als bedoeld in artikel 103, lid 2 van richtlijn 2014/59 eraan in de weg dat de regeling betreffende passiva binnen de groep ook wordt toegepast op een „de-factogroep” of zelfs indien sprake is van verwevenheid tussen een instelling en andere banken van eenzelfde systeem? Kan de gunstige behandeling die in artikel 5 aan de stimuleringsleningen wordt voorbehouden, tegen de achtergrond van bovengenoemde beginselen daarentegen naar analogie ook worden toegepast op de schulden van een zogeheten bank „van het tweede niveau” jegens andere banken van het systeem (van de Credito Cooperativo), of moet dit kenmerk van een instelling – die in concreto fungeert als centrale instelling binnen een groep van kleine met elkaar verweven en geïntegreerde banken, ook in de betrekkingen met de ECB en met de financiële markt – op grond van de geldende regeling tot gevolg hebben dat enige correcties worden aangebracht in de door de nationale afwikkelingsautoriteit bij de communautaire organen ingediende gegevens en bij de vaststelling van de bijdragen die de instelling aan het afwikkelingsfonds verschuldigd is op grond van haar werkelijke passiva en haar concrete risicoprofiel? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: / Specifiek beleidsterrein: FIN