C-414/24 Datenschutzbehorde

Contentverzamelaar

C-414/24 Datenschutzbehorde

Prejudiciële hofzaak     

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    5 augustus 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    22 september 2024

Trefwoorden: gegevensbescherming, recht op gegevenswissing, klachtrecht, recht op doeltreffende rechterlijke voorziening, procedurele autonomie

Onderwerp: verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens 

Feiten:

Op 3 juli 2017 heeft arts G S (tweede verzoekster) – op voet van de rechtssituatie van vóór de inwerkingtreding van de AVG – D GmbH, exploitant van een artsenzoekplatform dat derden de mogelijkheid biedt beoordelingen over en ervaringen met artsen te plaatsen (medebetrokkene), verzocht om persoonsgegevens te wissen. Dit verzoek is op 10 juli 2017 afgewezen. 

In november 2017 heeft tweede verzoekster bij de nationale rechter een civiele vordering tegen medebetrokkene ingesteld wegens (onder meer) schending van het recht op bescherming van persoonsgegevens en gevorderd dat de door medebetrokkene over haar gepubliceerde gegevens werden gewist en een nieuwe verwerking achterwege werd gelaten. Bij vonnis van 23 juli 2020 is deze vordering ten gronde afgewezen.

Na inwerkingtreding van de AVG heeft tweede verzoekster op 22 juni 2018 medebetrokkene opnieuw verzocht haar gegevens op het platform te wissen. Ook dit verzoek is afgewezen. 

Vervolgens heeft tweede verzoekster op 26 juli 2018 bij de Datenschutzbehörde (Oostenrijkse autoriteit persoonsgegevens, eerste verzoekster) als toezichthoudende autoriteit een krachtens artikel 77 AVG tegen medebetrokkene gerichte klacht ingediend, die is gebaseerd op artikel 17 AVG (recht op gegevenswissing). De Datenschutzbehörde heeft de klacht afgewezen, onder meer omdat er al een procedure bij de nationale rechter over dezelfde zaak aanhangig was.

Overweging:

•    Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de artikelen 77 tot en met 79 AVG aldus worden uitgelegd dat de verschillende in die bepalingen geboden beroepsmogelijkheden naast elkaar en onafhankelijk van elkaar „mogen worden” benut of ingesteld. Het staat aan de lidstaten om in overeenstemming met het beginsel van procedurele autonomie nader te regelen hoe die beroepsmogelijkheden zich tot elkaar verhouden, teneinde te zorgen voor de doeltreffendheid van de bescherming van de door verordening 2016/679 gewaarborgde rechten, alsook voor de coherente en homogene toepassing van deze verordening, en teneinde het in artikel 47 van het Handvest bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen.
•    Op grond van het Oostenrijkse recht geldt dat een en dezelfde zaak niet naast of na elkaar kan worden behandeld door zowel een rechterlijke instantie, als door een administratieve instantie. Naar Oostenrijks recht verzet de enkele aanhangigheid (en dus behandeling) van een zaak voor een (krachtens artikel 79 AVG bevoegde) rechter zich ertegen dat de toezichthoudende autoriteit deze zaak kan behandelen op basis van een (latere) klacht op grond van artikel 77 AVG. In het licht van deze nationale voorschriften, moet de op artikel 77 AVG gebaseerde klacht in dat geval worden afgewezen. De verenigbaarheid van een dergelijke nationale regel met het Unierecht – en in het bijzonder de rechtspraak van het Hof  –  is het voorwerp van de eerste prejudiciële vraag.
•    Het Verwaltungsgerichtshof vraagt zich af of de verwerping van een beroep op grond van artikel 77 AVG (zonder inhoudelijk op de zaak in te gaan) om reden dat in dezelfde zaak reeds eerder een doeltreffende voorziening in rechte krachtens artikel 79 AVG is ingesteld en de procedure dienaangaande nog aanhangig is bij een rechterlijke instantie, een toegestane nationale regeling is in de zin van deze rechtspraak.
•    Als het Hof de eerste prejudiciële vraag ontkennend zou beantwoorden, rijst voor het Verwaltungsgerichtshof vervolgens de vraag of de verwerping van een klacht op grond van artikel 77 AVG, om reden dat er al een inhoudelijke rechterlijke beslissing is genomen krachtens artikel 79 AVG die nog niet onherroepelijk is, een toegestane nationale regeling is in de zin van de rechtspraak van het Hof.


Prejudiciële vragen:
Moeten de artikelen 77 en 79 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming – AVG), in het licht van de overwegingen van het Hof in de arresten van 12 januari 2023, Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság, C-132/21, en 7 december 2023, SCHUFA Holding [Kwijtschelding van restschulden], C-26/22 en C-64/22, aldus worden uitgelegd 

1. dat de op nationaal niveau geboden mogelijkheid om een krachtens artikel 77 AVG bij een toezichthoudende autoriteit ingediende klacht af te wijzen op grond dat eerder in dezelfde zaak een voorziening in rechte krachtens artikel 79 AVG is ingesteld en deze aanhangig is bij de rechter, een toelaatbare manier is om de verhouding tussen deze beroepsmogelijkheden nader te regelen (in de zin van bovengenoemde rechtspraak van het Hof) en, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, 2. dat de op nationaal niveau geboden mogelijkheid om een krachtens artikel 77 AVG bij een toezichthoudende autoriteit ingediende klacht af te wijzen op grond dat in de in diezelfde zaak aanhangig gemaakte procedure betreffende een voorziening in rechte krachtens artikel 79 AVG reeds een beslissing ten gronde is genomen (die evenwel nog niet in kracht van gewijsde is gegaan), een toelaatbare manier is om de verhouding tussen deze beroepsmogelijkheden nader te regelen (in de zin van bovengenoemde rechtspraak van het Hof)? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-132/21 Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság en C-26/22 en C-64/22 SCHUFA Holding (Kwijtschelding van restschulden)

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten