C-416/96, N. El-Yassini, arrest van 2 maart 1999
Datum arrest, zaaknummer, partijen HvJEG 2 maart 1999, zaak C-416/96, N. El-Yassini tegen Secretary of State for the Home Department
Betrokken departementen JUS, SZW
Sleutelwoorden Begrip 'nationale rechterlijke instantie' in de zin van artikel 234 EG (ex artikel 177 EG) - Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko - Artikel 40, eerste alinea - Beginsel van non-discriminatie op gebied van arbeidsvoorwaarden en beloning - Rechtstreekse werking - Draagwijdte - Weigering verblijfsvergunning te verlengen waardoor arbeid van Marokkaans werknemer in lidstaat wordt beëindigd
Samenvatting van feiten, redenering en dictum El Yassini, Marokkaans onderdaan, werd als bezoeker toegelaten tot het Verenigd Koninkrijk. Hij trad in het huwelijk met een Brits onderdaan. In verband met dit huwelijk verkreeg hij een vergunning tot verblijf, met de in die lidstaat gebruikelijke aanvankelijke geldigheidsduur van twaalf maanden. Sindsdien verricht hij arbeid in loondienst. Vervolgens ging het echtpaar uit elkaar. Toen de verblijfsvergunning verlopen was, verzocht El Yassini om verlenging van zijn vergunning tot verblijf, waarbij hij zich met name beriep op artikel 40, eerste alinea van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko (PB 1978, L 264, blz. 1). Dit artikel verbiedt lidstaten elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen werknemers van Marokkaanse nationaliteit en eigen onderdanen voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden en lonen. El-Yassini stelt dat artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko aan een Marokkaans migrerende werknemer het recht verleent, in de lidstaat van ontvangst te verblijven zolang hij aldaar legale arbeid blijft verrichten. De Secretary of State for the Home Department heeft zijn verzoek afgewezen, met name op grond dat artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst geen betrekking heeft op het recht van verblijf van een Marokkaanse werknemer, zodat dit artikel hem geen recht verleent om zijn arbeid voort te zetten nadat zijn verblijfstitel verlopen is.
Het Hof oordeelt dat het verbod van artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen is omschreven, en dat het doel en de aard van de overeenkomst zich niet verzetten tegen rechtstreekse werking van deze bepaling. Dit betekent dat de justitiabelen het recht hebben zich daarop voor de nationale rechter te beroepen (punt 32). Vervolgens bepaalt het Hof de draagwijdte van het in die bepaling vervatte discriminatieverbod. Allereerst stelt het Hof vast dat het zelfs bij toepassing van het voorbehoud van artikel 39, lid 3, EG (ex artikel 48, lid 3, EG) de lidstaten is toegestaan om ten aanzien van onderdanen van andere lidstaten maatregelen te nemen waartoe ten aanzien van eigen onderdanen niet kan worden overgegaan. El Yassini heeft in de procedure aangegeven dat hij geen gelijkstelling met een onderdaan van een lidstaat eist, maar voor zijn geval een analoge toepassing verlangt van de rechtspraak van het Hof betreffende de regels inzake de associatie EEG-Turkije. Die regels impliceren de rechten van de migrerende Turkse werknemer die niet afhankelijk zijn van de reden waarom hem oorspronkelijk een recht van toegang, van arbeid en van verblijf is verleend. Om te bepalen of die regels analoog moeten worden toegepast in het kader van de Overeenkomst EEG-Marokko analyseert het Hof beide overeenkomsten in het licht van hun doel en context. Uit de wezenlijke verschillen tussen de bepalingen van de associatie EEG-Turkije en de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko volgt dat de rechtspraak van het Hof over de regels betreffende de Associatie EEG-Turkije de niet analoog kan worden toegepast op de samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko (punt 57-60).
Het Hof concludeert dat artikel 40, eerste alinea, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko er in beginsel niet aan in de weg staat dat de lidstaat van ontvangst weigert de verblijfstitel te verlengen van een Marokkaans onderdaan die hij tot zijn grondgebied heeft toegelaten en aan wie hij heeft toegestaan aldaar arbeid in loondienst te verrichten zolang betrokkene er over zijn dienstbetrekking beschikt, wanneer de oorspronkelijke reden van verlenging van zijn verblijfsrecht niet meer bestaat op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning verstrijkt.
De bevoegdheid om de verblijfsvergunning niet te verlengen is volgens het Hof echter beperkt indien de lidstaat van ontvangst de Marokkaanse migrerende werknemer nauwkeurig bepaalde rechten op het gebied van het arbeid had verleend, die ruimer zijn dan die welke diezelfde lidstaat hem op het gebied van verblijf had toegekend. Dit zou het geval zijn, indien de lidstaat de betrokkene een verblijfstitel had verleend met een kortere duur dan die van zijn tewerkstellingsvergunning en vervolgens v≤≤r het aflopen van de tewerkstellingsvergunning zou weigeren de verblijfstitel te verlengen. In dat geval kan een lidstaat de verlenging van de verblijfsvergunning slechts weigeren door zich ter rechtvaardiging daarvan te beroepen op de bescherming van een wettig overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.
Korte analyse Uit het arrest blijkt dat het discriminatieverbod van artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko de lidstaten niet verplicht de verblijfsvergunning van een Marokkaanse werknemer te verlengen voor de duur van zijn legale arbeid of de duur van zijn arbeidsovereenkomst, wanneer de oorspronkelijke reden van verlening van zijn verblijfsrecht niet meer bestaat. Het arrest El-Yassini heeft betekenis voor de situatie waarin de geldigheidsduur van een "tewerkstellingsvergunning" langer is dan die van zijn verblijfsvergunning. Uit de overwegingen van het Hof moet worden afgeleid dat het moet gaan om een werkvergunning die is verleend aan de (Marokkaanse) werknemer. Uit de Franse en Engelse tekst van het arrest blijkt dat het hier betreft een vergunning om tewerkgesteld te worden (permis de travail, working permit), en geen vergunning om een ander te werk te stellen.
Wanneer de lidstaat van ontvangst deze Marokkaanse werknemer een werkvergunning heeft verleend met een langere geldigheid dan de geldigheid van de verblijfsvergunning, is het discriminatieverbod wel van belang voor het verblijfsrecht. In dat geval, zo oordeelt het Hof, mag een lidstaat een werknemer de verlenging van de verblijfsvergunning slechts weigeren om redenen van bescherming van een wettig overheidsbelang, zoals openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid. Het begrip "wettig overheidsbelang" lijkt in deze formulering ruim te kunnen worden uitgelegd: het omvat meer dan alleen de trits openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid. Het arrest geeft geen uitsluitsel over de vraag op welke andere wettige overheidsbelangen het Hof daarbij het oog heeft.
De uitspraak van het Hof in dit arrest kan van belang zijn voor de toepassing op soortgelijke overeenkomsten die zijn gesloten tussen de EEG en Tunesië (Trb. 1996, 29), Algerije (Trb. 1976, 164) en de zogenoemde Europa-Overeenkomsten. Het gaat hier om de overeenkomsten met Polen (Trb. 1992, 184), Hongarije (Trb. 1992, 185), Tsjechië (Trb. 1994, 73), Slowakije (Trb. 1994, 72), Bulgarije (Trb. 1994, 17) en Roemenië (Trb. 1994, 16). Deze overeenkomsten bevatten ten gunste van de onderdanen van genoemde staten non-discriminatie-verboden betreffende de arbeidsvoorwaarden, de beloning en het ontslag die gelijk zijn aan die van artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko.
Eerste inventarisatie van mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau In Nederland is de vergunning om als vreemdeling arbeid te verrichten strikt gekoppeld aan de verblijfsvergunning. Op het verblijfsdocument zelf wordt een aantekening geplaatst, afgegeven door de Minister van Justitie. Het plaatsen van een aantekening betekent dat uit een en hetzelfde document blijkt of de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijft en arbeid mag verrichten.
Uit deze aantekening blijkt ook of de arbeid alleen mag worden verricht voor een werkgever of een opdrachtgever die een tewerkstellingsvergunning bezit als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav). Deze aan de werkgever of de opdrachtgever verleende tewerkstellingsvergunning wordt onder hem regarderende voorwaarden toegekend. De omstandigheid dat deze tewerkstellingsvergunning een langere geldigheidsduur kan hebben dan de vergunning van de werknemer om arbeid te verrichten is geen situatie waarop het arrest lijkt te zien, nu het hier verschillende rechtssubjecten betreft.
Bovendien is het volgende belang. Indien gebleken is dat aan de vreemdeling verblijf in Nederland is geweigerd moet de tewerkstellingsvergunning op grond van artikel 12, lid 1, onder b, Wav imperatief worden ingetrokken. Onder begrip "geweigerd" valt ook de weigering van verlenging van de verblijfsvergunning. Gelet op het imperatieve karakter van de intrekking van de tewerkstellingsvergunning kan een werknemer zich dus niet beroepen op de omstandigheid dat zijn werkgever aanvankelijk voor hem een tewerkstellingsvergunning voor een langere duur heeft verkregen. Uit de Wav was voor hem bij aanvang van de werkzaamheden immers kenbaar dat de aan zijn werkgever verleende tewerkstellingsvergunning zou worden ingetrokken indien de aan hem zelf verleende verblijfsvergunning niet zou worden verlengd.
Uit het bovenstaande blijkt dat de Vreemdelingenwetgeving en de Wav voorzien in een op elkaar afgestemd stelsel van verblijfsvergunningen, met aantekening betreffende het mogen verrichten van arbeid, en tewerkstellingsvergunningen. De ICER concludeert dat het Nederlandse stelsel in dit opzicht wezenlijk verschilt van de situatie die het Hof van Justitie in het arrest El-Yassini op het oog heeft. Het onderhavige arrest lijkt dan ook geen consequenties voor de Nederlandse wetgeving of uitvoeringspraktijk met zich mee te brengen.
Voorstel voor behandeling De ICER zendt dit fiche tezamen met het arrest ter kennisname aan de Minister van Justitie en de Minister van de Sociale Zaken en Werkgelegenheid.