C-416/22 EDP
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 7 oktober 2022 Schriftelijke opmerkingen: 23 november 2022
Trefwoorden: obligaties, zegelrecht, belastingheffing op financiële-bemiddelingsprovisies
Onderwerp:
Richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, met name artikel 5, lid 2, onder b), en artikel 6, lid 1, onder a)
Feiten:
Verzoekster is een belastingplichtige handelsvennootschap die zich bezighoudt met de bevordering en het beheer van bedrijven en activiteiten in de energiesector met als doel te zorgen voor groei en verbetering van de prestaties van alle vennootschappen van haar groep. Verzoekster heeft met kredietinstellingen een overeenkomst gesloten voor het verlenen van financiële-bemiddelingsdiensten. Over deze dienstverlening heeft verzoekster provisies betaald, waarvan het bedrag was gekoppeld aan het aantal obligaties dat daadwerkelijk naar aanleiding van het bod was gekocht. Overeenkomstig nationaal recht heeft verzoekster zegelrecht betaald over de waarde van de provisies. Op 15-02-2021 heeft verzoekster bestuursrechtelijk bezwaar gemaakt tegen de heffing op eigen aangifte van het door haar betaalde zegelrecht op de aan kredietinstellingen verschuldigde provisies. Haar bestuursrechtelijk bezwaar is afgewezen. Verzoekster heeft een verzoek ingediend om een arbitrageprocedure aanhangig te maken, verweerster is de belasting- en douaneautoriteit. Verzoekster vraagt de verwijzende rechter zich uit te spreken over de afwijzing van het bestuursrechtelijke bezwaar en over de wettigheid van de bestreden heffingen, en vordert dat de afwijzing van haar bezwaar en de onderliggende zegelrechtheffingen onwettig en nietig worden verklaard wegens schending van het Unierecht, alsook dat de onverschuldigd betaalde bedragen worden terugbetaald en de overige rechtsgevolgen effect sorteren, met name de betaling van vertragingsrente. Verzoekster is van mening dat de opgelegde zegelrechtheffingen, waarbij de provisies worden belast die zijn betaald aan diverse bankinstellingen die bij de betrokken verrichtingen als bemiddelaar hebben gefungeerd, in strijd zijn met richtlijn 2008/7/EG, aangezien dergelijke provisies formaliteiten in verband met verrichtingen zijn die niet aan indirecte belastingen mogen worden onderworpen, aangezien de belasting over die verrichtingen de economische ontwikkeling en de toegang tot de voor het bijeenbrengen van kapitaal noodzakelijke financiële middelen belemmert.
Overweging:
De verwijzende rechter refereert aan rechtspraak van het Hof, die steun biedt aan verzoeksters betoog dat de voor haar verrichte bemiddelingsactiviteiten geen doel op zich vormen en de betaalde provisies daarmee verband houdende formaliteiten zijn, waarover geen zegelrecht wordt geheven. De verrichtingen waarover het ging in de desbetreffende rechtspraak, betroffen echter de overdracht van aandelen (artikel 5, lid 1, onder c), en lid 2, onder a), van richtlijn 2008/7/EG) en zijn verschillend van de verrichtingen die in casu aan de orde zijn, die betrekking hebben op financiële-bemiddelingsdiensten ter zake van de plaatsing van schuldinstrumenten, obligaties en handelspapieren en ter zake van kapitaalverhoging (artikel 5, lid 2, onder b), van voornoemde richtlijn). De verwijzende rechter heeft daarom twijfels over de uitlegging van het begrip met verrichtingen voor het bijeenbrengen van kapitaal „verband houdende formaliteiten”. De verwijzende rechter overweegt dat moet worden uitgemaakt of de betrokken verrichtingen binnen de werkingssfeer van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2008/7/EG vallen, hetgeen zou betekenen dat daarover geen belasting mag worden geheven en de heffing van zegelrecht over deze verrichtingen op grond van nationaal recht dus onverenigbaar is met het Unierecht.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten verrichtingen met betrekking tot i) biedingen tot aankoop van obligaties in contanten, ii) uitgiftes van obligaties en iii) openbare biedingen tot inschrijving op aandelen worden aangemerkt als „globale verrichtingen” in de zin van de rechtspraak van het Hof in de arresten Isabelle Gielen (C-299/13) en Air Berlin (C-573/16)?
2. Moet de uitdrukking „daarmee verband houdende formaliteiten” in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 aldus worden uitgelegd dat daaronder ook de financiële-bemiddelingsdiensten vallen die bijkomend worden afgenomen bij verrichtingen met betrekking tot i) biedingen tot aankoop van obligaties in contanten, ii) uitgiftes van obligaties en iii) openbare biedingen tot inschrijving op aandelen?
3. Kan artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat zegelrecht wordt geheven op provisies die in rekening worden gebracht voor door een bank verleende financiële-bemiddelingsdiensten met betrekking tot een i) terugkoop van schuldinstrumenten, ii) uitgifte en plaatsing op de markt van verhandelbare effecten en iii) kapitaalverhoging door middel van openbare inschrijving op uitgegeven aandelen, welke diensten de verplichting met zich meebrengen de beleggers te identificeren en met hen in contact te treden met het oog op de distributie van de effecten, de ontvangst van inschrijvings- of aankooporders en, in bepaalde gevallen, de aankoop van de effecten waarop het bod is uitgebracht?
4. Maakt het voor de beantwoording van bovengenoemde vragen verschil of de verlening van de financiële diensten wettelijk verplicht dan wel facultatief is?”
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Air Berlin (C-573/16), (C-299/13)
Specifiek beleidsterrein: FIN, FIN-fiscaal