C-416/23 Osterreichische Datenschutzbehorde

Contentverzamelaar

C-416/23 Osterreichische Datenschutzbehorde

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 31 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:                   17 oktober 2023    

Trefwoorden: definitie van begrippen in de AVG

Onderwerp:

•            Artikel 57, lid 4, en artikel 77, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (Algemene Verordening Gegevensbescherming: AVG).

Feiten:

De anonieme medepartij bij de verzoekende partij Datenschutzbehörde heeft een klacht in de zin van artikel 77, lid 1, AVG ingediend wegens schending van het in artikel 15 AVG bedoelde recht op inzage. Zij heeft het verzoek om inzage toegezonden aan B O BV (verweerster), een in Nederland gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De Datenschutzbehörde heeft de behandeling van de klacht krachtens artikel 57, lid 4, AVG afgewezen. Ter motivering gaf de Datenschutzbehörde aan dat de medepartij tussen in totaal 77 klachten bij haar had ingediend. In eerste instantie verzocht de medepartij de betreffende verwerkingsverantwoordelijke om inzage of wissing. Als die niet binnen de voorgeschreven „termijn van één maand” reageerde, diende zij vaak slechts enkele dagen daarna een klacht in bij de Datenschutzbehörde. De medepartij heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dit beroep is toegewezen door de bestuursrechter in eerste aanleg omdat noch uit de bewoordingen van artikel 57, lid 4, AVG, noch uit de overwegingen of uit een systematische beschouwing van de AVG met voldoende zekerheid worden afgeleid wanneer „een verzoek” als „buitensporig” moest worden aangemerkt. Tegen dit vonnis is de verzoekende partij opgekomen.

Overweging:

Volgens de Datenschutzbehörde legt de medepartij door voortdurend nieuwe klachten in te dienen „in haar voordeel en in onevenredige mate” beslag op „de beperkte personele middelen van de Datenschutzbehörde. Het is juist dat de medepartij een niet verder te motiveren belang heeft bij het verlenen van inzage op voet van artikel 15 AVG. Een klacht overeenkomstig moet echter gebaseerd zijn op een zekere beschermingsbehoefte, waarvan de drempel laag behoort te zijn.

De verwijzende rechter merkt op dat het begrip „verzoeken” in de zin van artikel 57, lid 4, AVG in de AVG niet nader wordt gedefinieerd. De context van lid 3 duidt erop dat dit begrip ook betrekking heeft op klachten als bedoeld in artikel 77, lid 1, AVG, aangezien de behandeling ervan een hoofdtaak van elke toezichthoudende autoriteit is. De daarmee samenhangende belasting voor de toezichthoudende autoriteiten wordt nog versterkt door de in artikel 57, lid 2, AVG neergelegde verplichting om het indienen van klachten te faciliteren, en door het in artikel 57, lid 3, AVG neergelegde beginsel van kosteloze behandeling. In deze context ligt voor de hand dat artikel 57, lid 4, AVG ook geldt voor de behandeling van klachten op grond van artikel 77, lid 1, AVG.

Daarnaast merkt de verwijzende rechter op dat het begrip „kennelijk ongegrond”, net als het begrip „buitensporig”, in de AVG niet wordt gedefinieerd. Artikel 12, lid 5, tweede volzin, AVG bevat een regeling die parallel loopt aan artikel 57, lid 4, AVG. Zowel in artikel 12, lid 5, AVG als in artikel 57, lid 4, AVG wordt als voorbeeld van „buitensporige verzoeken” het repetitieve karakter ervan genoemd. Alleen het indienen van onevenredig veel klachten in vergelijking met andere klagers maakt nog niet dat een beroep op de Datenschutzbehörde als „buitensporig” of als oneigenlijk (onevenredig) moet worden aangemerkt, wanneer de klachten betrekking hebben op verschillende verweerders, zonder dat uit andere omstandigheden blijkt dat de klager opzettelijk misbruik van het klachtrecht heeft gemaakt.

Ook merkt de verwijzende rechter op dat volgens de bewoordingen van artikel 57, lid 4, AVG, de toezichthoudende autoriteit in geval van een kennelijk ongegrond of buitensporig verzoek twee naast elkaar genoemde handelingsalternatieven heeft, te weten ofwel „op basis van de administratieve een redelijke vergoeding aanrekenen”, ofwel „weigeren aan het verzoek gevolg te geven”. In de rechtsliteratuur worden in dit verband twee uiteenlopende standpunten ingenomen: enerzijds het standpunt dat de autoriteit een discretionaire bevoegdheid heeft om te kiezen en anderzijds het standpunt dat eerst een redelijke vergoeding moet worden aangerekend. Alleen wanneer het innen van een vergoeding niet verhindert dat kennelijk ongegronde of buitensporige verzoeken worden ingediend, hebben de toezichthoudende autoriteiten vervolgens het recht om de behandeling te weigeren.

De vragen die de verwijzende rechter stelt kunnen echter niet eenduidig worden beantwoord aan de hand van de bewoordingen of de context van deze artikelen. De toepassing en de uitlegging van het Unierecht is niet zo evident dat er redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan.

Prejudiciële vragen:

1. Moet het begrip „verzoeken” of „verzoek” in artikel 57, lid 4 , van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming – AVG) aldus worden uitgelegd dat daaronder ook „klachten” als bedoeld in artikel 77, lid 1, AVG moeten worden verstaan?

Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2. Moet artikel 57, lid 4, AVG aldus worden uitgelegd dat van een „buitensporig verzoek” reeds sprake is wanneer een betrokkene binnen een bepaalde periode een bepaald aantal verzoeken (klachten in de zin van artikel 77, lid 1, AVG) aan een toezichthoudende autoriteit heeft gericht, ongeacht of het om verschillende feiten gaat en/of de verzoeken (klachten) betrekking hebben op verschillende verwerkingsverantwoordelijken, of moeten de verzoeken (klachten) niet alleen een repetitief karakter hebben maar moet er daarnaast ook sprake zijn van opzettelijk misbruik door de betrokkene?

3. Moet artikel 57, lid 4, AVG aldus worden uitgelegd dat de toezichthoudende autoriteit in geval van „kennelijk ongegronde” of „buitensporige” verzoeken (klachten) vrij is in haar keuze om ofwel een redelijke vergoeding aan te rekenen op basis van de administratieve kosten van de behandeling van het verzoek ofwel de behandeling bij voorbaat te weigeren? Zoniet, met welke omstandigheden en criteria moet de toezichthoudende autoriteit dan rekening houden? Is zij meer bepaald verplicht om primair als minst ingrijpende middel een redelijke vergoeding te verlangen en heeft zij pas het recht om de behandeling van kennelijk ongegronde of buitensporige verzoeken (klachten) te weigeren wanneer de inning van een vergoeding ter vermijding van dergelijke verzoeken (klachten) geen kans van slagen heeft?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-373/97.

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten