C-417/13 Starjakob
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 19 september 2013 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 5 oktober 2013 Schriftelijke opmerkingen: 5 november 2013 Trefwoorden: sociale zekerheid (salarisinschaling); handvest grondrechten; leeftijdsdiscriminatie
Onderwerp - Handvest grondrechten - Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (Pb L 303, blz. 16)
Verzoeker Gotthard Starjakob, geboren 1965, heeft sinds 1990 met verweerder (OOS spoorwegen) een privaatrechtelijke arbeidsverhouding. Berekend is dat verzoeker in 1986 in aanmerking komt voor bevordering naar een hogere salaristrap waarbij de diensttijd die hij vanaf zijn achttiende jaar heeft voltooid, is meegeteld. Met terugwerkende kracht tot januari 2004 wordt het salaristrappensysteem zo gewijzigd dat dan ook diensttijd die is voltooid vóór het achttiende levensjaar wordt meegeteld onder voorwaarde dat dit kan worden bewezen. Omdat de wijziging op verzoekers situatie van toepassing dient hij een vordering in van € 3.963,75 voor het verschil in salaris dat in de loop van zijn dienstjaren is ontstaan, maar hij levert geen bewijs voor de voor zijn achttiende jaar vervulde diensttijd. Hij meent dat sprake is van discriminatie als hij het gevorderde bedrag niet zou ontvangen. Verweerder betwist niet dat er sprake is van leeftijdsdiscriminatie, maar blijft erbij dat zonder bewijs verzoeker geen recht heeft op het gevorderde geldbedrag.
De verwijzende OOS rechter realiseert zich dat zaak C-429/12 Pohl, over hetzelfde onderwerp, nog bij het HvJEU voorligt. Hij pleit dan ook voor samenvoeging van de twee zaken. Hij vraagt zich af of het nieuwe meetellingssysteem verenigbaar is met EU-recht. De OOS rechters (appel- en verwijzende rechter) zijn het niet eens over de kwestie van de verjaringstermijnen; geldt de schorsing van de termijnen ook op navorderingen die wegens discriminatie op grond van leeftijd volgens het oude systeem van meetelling en salaristrappen zijn ingesteld? De volgende vragen worden aan het HvJEU voorgelegd: 1) Moet artikel 21 van het Handvest van de grondrechten junctis de artikelen 7, lid 1, 16 en 17 van richtlijn 2000/78/EG in die zin worden uitgelegd dat a) een werknemer voor wie door de werkgever op basis van een wettelijk geregelde op grond van leeftijd discriminerende meetelling van voorafgaande diensttijd eerst een onjuiste peildatum voor plaatsing in een hogere salaristrap was vastgesteld, hoe dan ook recht heeft op betaling van het loonverschil op basis van een zonder discriminatie vastgestelde peildatum, b) dan wel in die zin dat de lidstaat de mogelijkheid heeft om door niet-discriminerende meetelling van de voorafgaande diensttijd de discriminatie op grond van leeftijd ook zonder financiële compensatie (door het opnieuw vaststellen van de peildatum met gelijktijdige verlenging van de duur van een trap in de salarisschaal) op te heffen, met name wanneer deze salaris-neutrale oplossing de liquiditeit van de werkgever in stand beoogt te houden en bovenmatige onkosten in verband met de nieuwe berekeningen beoogt te vermijden? 2) Indien vraag 1b bevestigend wordt beantwoord: Kan de wetgever een dergelijke niet-discriminerende meetelling van de voorafgaande diensttijd a) ook met terugwerkende kracht (hier bij bekengemaakte wet van 27.12.2011, BGBl I 2011/129, terugwerkend tot 1.1.2004) invoeren of b) geldt die meetelling pas vanaf het tijdstip van vaststelling of bekendmaking van de nieuwe voorschriften inzake meetelling en salaristrappen?
3) Indien vraag 1b bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 21 van het Handvest van de grondrechten junctis de artikelen 2, leden 1 en 2, en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG in die zin worden uitgelegd dat a) een wettelijke regeling die voor diensttijd aan het begin van de loopbaan in een langere duur van een trap in de salarisschaal voorziet en die de overgang naar de eerstvolgende salaristrap derhalve bemoeilijkt, een indirecte ongelijke behandeling op grond van leeftijd vormt, b) en zo ja, moeten genoemde bepalingen dan in die zin worden uitgelegd dat een dergelijke regeling wegens de geringe beroepservaring aan het begin van de loopbaan passend en noodzakelijk is? 4) Indien vraag 1b bevestigend wordt beantwoord: Moeten de artikelen 7, lid 1, en 8, lid 1, juncto artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG in die zin worden uitgelegd dat het om redenen van behoud van verworvenheden en van bescherming van het vertrouwen toelaatbaar of gerechtvaardigd is dat een oude, op grond van leeftijd discriminerende regeling effect blijft sorteren, louter om de werknemer te beschermen tegen inkomensnadelen ten gevolge van een nieuwe, niet-discriminerende regeling (loonwaarborgclausule)? 5) Indien vraag 1b en vraag 3b bevestigend moeten worden beantwoord: a) Kan de wetgever voor de berekening van de mee te tellen voorafgaande diensttijd voorzien in een plicht tot medewerking (medewerkingsverplichting) van de werknemer en de overgang naar het nieuwe systeem van meetelling en van salaristrappen afhankelijk stellen van de vervulling van deze verplichting? b) Kan een werknemer, die niet de medewerking verleent die van hem kan worden gevergd bij de nieuwe vaststelling van de peildatum voor plaatsing in een hogere salaristrap volgens het nieuwe niet-discriminerende systeem van meetelling en salaristrappen, en die derhalve bewust geen gebruik maakt van de niet-discriminerende regeling en vrijwillig in het oude op grond van leeftijd discriminerende systeem van meetelling en salaristrappen blijft, zich op discriminatie op grond van leeftijd volgens het oude systeem beroepen, of vormt het feit dat hij – louter om financiële rechten te kunnen doen gelden – in het oude, discriminerende systeem blijft, rechtsmisbruik? 6) Indien vraag 1a of de vragen 1b en 2b bevestigend worden beantwoord: Gebiedt het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel als bedoeld in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten en in artikel 19, lid 1, VEU, dat de verjaring van aan het Unierecht ontleende rechten niet kan gaan lopen voordat een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie de rechtssituatie eenduidig heeft opgehelderd? 7) Indien vraag 1a of de vragen 1b en 2b bevestigend worden beantwoord: Gebiedt het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel dat een in het nationale recht voorziene schorsing van de verjaring voor het doen gelden van rechten volgens een nieuw systeem van meetelling en salaristrappen (§ 53a, lid 5, Bundesbahngesetz) wordt uitgebreid tot het doen gelden van uit een op grond van leeftijd discriminerend oud systeem voortvloeiende verschillen in loon
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-88/08 Hütter; C-297/10 en C-298/10 Hennigs en Mai; C-172/11 Erny; nog lopende zaak C-429/12 Pohl Specifiek beleidsterrein: SZW