C-420/18 IO
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 29 augustus 2018 Schriftelijke opmerkingen: 15 oktober 2018 Trefwoorden: btw; omzetbelasting Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw-richtlijn). Feiten: Belanghebbende (hierna: IO) werkt in dienstbetrekking als gemeenteambtenaar en is daarnaast lid van de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) van Stichting E (hierna: stichting). IO ontvangt voor zijn werkzaamheden als commissaris een bruto vergoeding van €14.912,- per jaar waarop loonheffing (loonbelasting en premies volksverzekeringen) wordt ingehouden. De vergoeding is door de RvC vastgesteld, met inachtneming van de regels op de Wet Normering Bezoldiging topfunctionarissen publieke en semi-publieke sector. Tot 01.01.2013 werd IO voor zijn werkzaamheden als commissaris niet aangemerkt als belastingplichtige voor de omzetbelasting op grond van het Besluit van 05.10.2006 dat inhield dat commissarissen die maximaal vier commissariaten vervulden, niet werden aangemerkt als belastingplichtige voor de omzetbelasting. Bij besluit van 27.06.2012 is deze goedkeuring ingetrokken met een overgangsregeling tot 01.01.2013 naar aanleiding van het verzoek van de Commissie om de btw-voorschriften voor de behandeling van leden van raden van commissarissen aan te passen, zodat deze voldoen aan de btw-richtlijn. Volgens de Commissie moet het werk van een commissaris, ook al is het maar voor één raad, als een economische activiteit voor de omzetbelasting worden beschouwd. Aan IO zijn omzetbelastingaangiftebiljetten uitgereikt. Op 08.07.2014 heeft IO voor het tweede kwartaal van 2014 een aangifte omzetbelasting ingediend waarop hij aangeeft dat hij €782 ,- aan omzetbelasting verschuldigd is. Dit bedrag heeft hij ook betaald. Bij brief van 09.07.2014 heeft IO bezwaar gemaakt tegen de op aangifte betaalde omzetbelasting. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar afgewezen. Overweging: In geschil is de vraag of IO voor zijn werkzaamheden als lid van de RvC van de stichting als belastingplichtige in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en in de zin van de artikelen 9 en 10 van de btw-richtlijn moet worden aangemerkt. IO beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. IO stelt als individuele commissaris ondergeschikt te zijn aan de RvC. De Inspecteur betoogt dat de verhouding tussen de stichting en een lid van de RvC wordt gekenmerkt door gelijkwaardigheid; er wordt namelijk een overeenkomst van opdracht vastgesteld en geen arbeidsovereenkomst. De verwijzende rechter is van oordeel dat er zoveel twijfel bestaat over de beantwoording van de in geschil zijnde vraag, dat het aangewezen is zich te wenden tot het Hof. Prejudiciële vragen: Verricht een lid van de Raad van Commissarissen van een stichting, die voor zijn arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden in een ondergeschikte positie verkeert ten opzichte van deze Raad, maar overigens niet in een ondergeschikte positie verkeert ten opzichte van de Raad van Commissarissen of de stichting, zijn economische activiteiten zelfstandig in de zin van artikel 9 en artikel 10 van de Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1)? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Van der Steen C-355/06; Ayuntamiento de Sevilla C-202/90; C-23/98. Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal