C-421/16
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 16 september 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 2 oktober 2016 Schriftelijke opmerkingen: 2 november 2016
Trefwoorden: belastingen; recht vrije vestiging; verdeling heffingsbevoegdheid
Onderwerp: - belastingverdrag FRA/VK ondertekend op 22 mei 1968;
- VWEU artikel 49 (vrije vestiging)
- richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten
Verzoeker is sinds 1997 (fiscaal) Brits ingezetene. Hij heeft in 1999 effecten van een FRA NV ingebracht in een toen net opgerichte LUX vennootschap en in ruil daarvoor effecten ontvangen. De meerwaarde geeft hij aan bij de FRA belastingdienst (verweerster). Belastingheffing daarover is uitgesteld conform de FRA regeling. In 2002 draagt hij 45% van de verworven aandelen over aan een andere vennootschap. Verweerster vordert vervolgens 45% van de uitgestelde belasting. Verzoeker start een procedure. De bestuursrechter Versailles geeft vrijstelling van de belasting, hetgeen wordt bevestigd (02-12-2012) in beroep bij het Hof van Parijs. Bij de FRA RvS heeft verweerster hogere voorziening ingesteld waar het arrest wordt vernietigd en waarbij (alvorens uitspraak ten gronde te doen) uit een onderzoekszitting is gebleken dat de overdracht in 2002 een minderwaarde heeft opgeleverd.
Verzoeker voert aan dat de uitleg die de RvS geeft aan de FRA belastingregelgeving (de uitstel tot realisatie-regeling) in strijd is met RL 90/434. Hij stelt dat de aandelenruil niet het belastbare feit van de meerwaardebelasting is, maar een tussengevoegde, fiscaal neutrale verrichting, en enkel de overdracht van de bij de ruil ontvangen effecten het belastbaar feit inzake de meerwaarde is. Op de datum van de overdracht was de FRA belastingdienst niet langer heffingsbevoegd, maar het VK, en bovendien gaat het hier om een minderwaarde. Verweersters weigering om de minderwaarde te verrekenen (de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen FRA en VK staat daaraan in de weg) schendt de doelstellingen van RL 90/434 en van VWEU artikel 49.
De verwijzende FRA RvS geeft aan dat de hieronder geformuleerde vragen ten dele gelijklopen met de deze zomer voorgelegde zaak C-327/16:
1° Moeten de hierboven aangehaalde bepalingen van artikel 8 van richtlijn 90/434/EEG van 23 juli 1990 aldus worden uitgelegd dat zij, als een effectenruil binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, in de weg staan aan een mechanisme van belastinguitstel dat erin voorziet dat, in afwijking van de regel dat het belastbare feit van een meerwaardebelasting zich tijdens het jaar van de realisatie ervan voordoet, de meerwaarde van de ruil wordt vastgesteld en het bedrag ervan wordt bepaald naar aanleiding van de effectenruil en wordt belast in het jaar waarin de gebeurtenis plaatsvindt die een einde aan het uitstel van belasting maakt, welke met name de overdracht van de op het moment van de ruil ontvangen effecten kan zijn?
2° Gesteld dat zij belastbaar is, kan een meerwaarde uit een effectenruil worden belast door de Staat die op het moment van de ruil heffingsbevoegd was, ook al valt de overdracht van de bij die ruil ontvangen effecten onder de heffingsbevoegdheid van een andere lidstaat?
3° Indien de vorige vragen aldus worden beantwoord dat de richtlijn niet eraan in de weg staat dat de meerwaarde uit een effectenruil wordt belast op het moment van de latere overdracht van de bij de ruil verkregen effecten, ook wanneer beide transacties niet onder de heffingsbevoegdheid van dezelfde lidstaat vallen, kan de lidstaat waar de belasting over de meerwaarde uit de ruil is uitgesteld, de meerwaarde waarvoor de belasting is uitgesteld, belasten op het moment van deze overdracht, onder voorbehoud van de bepalingen van het toepasselijke bilaterale belastingverdrag, zonder rekening te houden met het resultaat van de overdracht wanneer dat resultaat een minderwaarde is? Die vraag wordt gesteld zowel in het licht van de richtlijn van 23 juli 1990, als in het licht van de vrijheid van vestiging, zoals gewaarborgd door artikel 43 EG-Verdrag, huidig artikel 49 VWEU, aangezien een belastingplichtige die zijn fiscale woonplaats in Frankrijk heeft op het moment van de ruil en op het moment van de overdracht, onder de in punt 4 van deze beslissing uiteengezette voorwaarden in aanmerking kan komen voor de verrekening van een minderwaarde uit de overdracht.
4° Indien de derde vraag aldus wordt beantwoord dat rekening dient te worden gehouden met de minderwaarde uit de overdracht van de bij de ruil verkregen effecten, moet de lidstaat waar de meerwaarde uit de ruil is gerealiseerd, de minderwaarde uit de overdracht met de meerwaarde verrekenen of moet hij, wanneer hij niet heffingsbevoegd is voor de overdracht, afzien van het belasten van de meerwaarde uit de ruil?
5° Indien de vierde vraag aldus wordt beantwoord dat de minderwaarde uit de overdracht moet worden verrekend met de meerwaarde uit de ruil, welke aankoopprijs van de overgedragen effecten moet dan worden gebruikt om de minderwaarde uit de overdracht te berekenen? Moet met name als eenheidsprijs voor de aankoop van de overgedragen effecten de totale waarde van de bij de ruil ontvangen vennootschapseffecten worden gehanteerd, zoals die is vermeld op de aangifte van de meerwaarde, gedeeld door het aantal van deze bij de ruil ontvangen effecten, of moet een gewogen gemiddelde aankoopprijs worden gebruikt, rekening houdend met de transacties na de ruil, zoals andere aankopen of kosteloze uitkeringen van effecten van dezelfde vennootschap?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: zie ook lopende zaak C-327/16 Jacob;
Specifiek beleidsterrein: FIN