C-423/23 Secab 

Contentverzamelaar

C-423/23 Secab 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    11 september 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    28 oktober 2023

Trefwoorden: interne markt voor elektriciteit, inkomstenplafond, investeringen

Onderwerp:

•            Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van richtlijn 2012/27/EU, met name artikel 5;

•            Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met name de overwegingen 2, 3, 12 en 29;

•            Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen, met name de overwegingen 1, 3, 6, 25, 27, 28, 29, 30, 32, 33, 34, 39, 40, 41 en 71, en de artikelen 6, 7 en 8.

Feiten:

Verzoekster produceert elektriciteit door middel van waterkrachtcentrales. Op grond van artikel 15 bis van voorlopig wetsbesluit (hierna: “decreto-legge”) nr. 4 van 27 januari 2022 heeft verwerende partij ARERA verzoekster bij haar besluiten van 2022 en 2023 opgenomen in de lijst van vennootschappen waarop die bepaling van toepassing is, waarna de andere verwerende partij, GSE, een aantal facturen aan verzoekster heeft uitgeschreven. Volgens artikel 15 bis wordt de vergoeding voor de levering van elektriciteit voor de daarin genoemde producenten niet door de markt bepaald, maar door de wetgever opgelegd door de vaststelling van een inkomstenplafond. Dit artikel had moeten worden toegepast van 1 februari 2022 tot en met 31 december 2022, maar bij artikel 11 van decreto-legge nr. 115 van 9 augustus 2022 is deze termijn verlengd tot 30 juni 2023. Op 8 oktober 2022 is verordening (EU) 2022/1854 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen in werking getreden, waarin in het bijzonder een hoger inkomstenplafond en een ruimere werkingssfeer dan die van artikel 15 bis zijn vastgesteld. Die besluiten zijn het voorwerp van de vordering tot nietigverklaring die verzoekster bij de verwijzende rechter heeft ingesteld. Verzoekster stelt dat artikel 15 bis van decreto-legge nr. 4 van 27 januari 2022 in strijd is met de Unieregeling.

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of de concrete wijze waarop de Italiaanse wetgever het plafond heeft vastgesteld in overeenstemming is met de in verordening (EU) 2022/1854 vastgestelde beperkingen en met de Unieregeling op het gebied van energie, zowel wat betreft de hoogte van het plafond als de entiteiten waarop het wordt toegepast en of het in artikel 15 bis vastgestelde plafond voor marktinkomsten evenredig en redelijk is, aangezien de producenten niet wordt gewaarborgd dat zij 10 % van het surplus aan inkomsten boven dat plafond kunnen houden, zoals overweging 39 van verordening (EU) 2022/1854 daarentegen verlangt.

De Italiaanse maatregel lijkt ook niet geschikt voor de bescherming van investeringen in de sector van hernieuwbare energie, en vooral voor de capaciteit om dergelijke investeringen in de toekomst te doen, teneinde het gebruik van deze bronnen uit te breiden, zoals de relevante wetgeving van de Europese Unie daarentegen uitdrukkelijk vereist. In het bijzonder kan uit de overwegingen 28 en 29 van verordening (EU) 2022/1854 worden afgeleid dat bij het vaststellen van het plafond een redelijke marge moet worden gelaten ten opzichte van de prijs die beleggers hadden kunnen verwachten, om te voorkomen dat de oorspronkelijke beoordeling van de rentabiliteit van de investeringen op losse schroeven komt te staan en om deze investeringen niet in gevaar te brengen. Artikel 15 bis beperkt niet alleen rechtstreeks de financiële capaciteit voor investeringen van bedrijven die energie uit hernieuwbare bronnen produceren, maar zal ook indirecte gevolgen hebben doordat het vertrouwen van beleggers in de groei van de sector wordt aangetast, wat indruist tegen de door het Hof in haar rechtspraak bevestigde beginselen dat het nodig is om „vanuit een langetermijnperspectief investeringen in nieuwe installaties te bevorderen”.

Hoewel verordening (EU) 2022/1854 bepaalt dat het inkomstenplafond ook van toepassing is op energieproducenten die bruinkool, ruwe aardolieproducten en turf gebruiken, en dat een specifiek plafond kan worden vastgesteld voor producenten die steenkool gebruiken, bepaalt artikel 15 bis niets ten aanzien van deze producenten. Zij hebben dus een ongerechtvaardigd voordeel genoten, met name in het tijdvak tussen 1 februari 2022 en 1 december 2022, waarin geen enkel inkomstenplafond op hen werd toegepast, wat bijgevolg tot discriminatie en een verstoring van de werking van de markt heeft geleid.

Prejudiciële vragen:

1) Staan artikel 5, lid 4, van richtlijn (EU) 2019/944, de overwegingen 3 en 12 van richtlijn (EU) 2018/2001, de overwegingen 27, 28, 29 en 39, artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 2, van verordening (EU) 2022/1854 in de weg aan een nationale regeling waarin een plafond is vastgesteld voor marktinkomsten uit de verkoop van elektriciteit zoals beschreven in artikel 15 bis van decreto-legge nr. 4 van 27 januari 2022, dat niet garandeert dat producenten 10 % van hun inkomsten boven dat plafond kunnen houden? 2) Staan artikel 5, lid 4, van richtlijn (EU) 2019/944, de overwegingen 2, 3 en 12 van richtlijn (EU) 2018/2001, de overwegingen 27, 28, 29 en 39, artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 2, onder b) en c), van verordening (EU) 2022/1854 in de weg aan een nationale regeling waarin een plafond is vastgesteld voor marktinkomsten uit de verkoop van elektriciteit zoals beschreven in artikel 15 bis van decreto-legge nr. 4 van 27 januari 2022, dat niet zorgt voor de instandhouding en stimulering van investeringen in de sector van hernieuwbare energiebronnen?

3) Staan overweging 3 van richtlijn (EU) 2018/2001, de overwegingen 27 en 41, artikel 7, lid 1, onder h), i) en j), artikel 8, lid 1, onder a) en d), en artikel 8, lid 2, van verordening (EU) 2022/1854 in de weg aan een nationale regeling waarin een plafond is vastgesteld voor marktinkomsten uit de verkoop van elektriciteit zoals beschreven in artikel 15 bis van decreto-legge nr. 4 van 27 januari 2022, zonder te voorzien in een specifiek plafond voor inkomsten uit de verkoop van elektriciteit die is opgewekt met steenkool en evenmin in een regeling die differentieert naargelang van de opwekkingsbron?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-492/14, Essent Belgium; C-573/12, Ålands Vindkraft

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten