C-424/16
Prejudiciƫle hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 19 september 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 5 oktober 2016 Schriftelijke opmerkingen: 5 november 2016
Trefwoorden: verblijfsrecht (recht op verhoogde bescherming); berekening termijn na detentie
Onderwerp: richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 enz.
Verzoeker, geboren 1957, is ITA staatsburger. Hij is in 1985 in VK gehuwd met een Britse. Het echtpaar heeft vijf kinderen gekregen waar hij voor zorgde. Zijn echtgenote was kostwinner (lerares). In ITA had verzoeker reeds een strafblad en tussen 1987 en 1999 is hij ook in VK verschillende keren veroordeeld (maar kreeg geen gevangenisstraf opgelegd). Het huwelijk strandt in 1998 waarna hij met M (man) gaat samenwonen die hij op 01-03-2001 vermoordt. Hij wordt daarvoor veroordeeld (02-05-2002) tot acht jaar wegens doodslag; in juli 2006 wordt hij vervroegd vrijgelaten. Bij besluit van MinBiZa (verweerder) van 23-03-2007 wordt hem aangezegd het land te verlaten (VK-regeling op grond van artikelen 27 en 28 van RL 2004/38). Hij vecht dat besluit aan. Zijn cassatieberoep is twee maal aangehouden in afwachting van arresten in C-378/12 en C-400/12. In de tussentijd pleegt hij meer delicten waarvoor hij tot 16 weken en 12 weken wordt veroordeeld.
Voor de verwijzende VK rechter (Supreme Court) rijst de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor verhoogde bescherming op grond van artikel 28.3 a. ii van RL 2004/38. Verweerder stelt dat verzoeker nimmer een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen (door de onderbreking wegens eerdere detenties van in totaal meer dan twee jaar) en dan ook niet voor verhoogde bescherming in aanmerking komt. Hij had daarvoor (vanaf de mogelijkheid daartoe op 30-04-2006) moeten voldoen aan het vereiste van vijf jaar ononderbroken legaal verblijf. Gezien zijn detentieperiode is dat niet mogelijk. Verzoeker ontleent aan C-145/09 en C-400/12 dat een periode in detentie onmiddellijk voorafgaand aan een bevel tot uitzetting niet noodzakelijkerwijs ertoe leidt dat de vereiste integratie dusdanig verloren is gegaan dat de EU-burger het recht op verhoogde bescherming verliest. In beroep werd deze stellingname van verzoeker gehonoreerd. Uit de arresten wordt voor de verwijzende rechter echter niet geheel duidelijk hoe de berekening van de termijn van ononderbroken verblijf dient plaats te vinden. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1) Is verhoogde bescherming krachtens artikel 28, lid 3, onder a), [van richtlijn 2004/38/EG] afhankelijk van het bezit van een duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in artikel 16 en artikel 28, lid 2?
Als het antwoord op vraag 1 ontkennend is, worden de navolgende vragen eveneens voorgelegd:
2) Is de verblijfsduur van de laatste tien jaar, als bedoeld in 28, lid 3, onder a),
(a) een gewone kalenderperiode, waarbij wordt teruggeteld vanaf de desbetreffende datum (in dit geval de datum van het bevel tot uitzetting), waaronder alle perioden van afwezigheid of gevangenschap zijn inbegrepen;
(b) een mogelijk onderbroken periode, waarbij wordt teruggeteld vanaf de desbetreffende datum en de perioden die de betrokkene niet afwezig of gevangen was, bij elkaar worden opgeteld om aldus, indien mogelijk, tot een totaal van tien jaar verblijf te komen.
3) Wat is het daadwerkelijke verband tussen het vereiste van een verblijf van tien jaar als bedoeld in artikel 28, lid 3, onder a), en de algehele beoordeling van een band van integratie.
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-162/09 Lassal; C-235/09 Dias; C-378/12 Onuekwere; C-400/12 MG
Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB