C-424/24 en C-425/24 FIGC et CONI e.a.
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 24 september 2024 Schriftelijke opmerkingen: 10 november 2024
Trefwoorden: voetbalbond, tuchtrechtelijke sancties, schadevergoeding, rechtsbescherming, legaliteitsbeginsel, mededinging,
Onderwerp: - Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 6 en 19; - Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 45, 49, 56, 101 en 102; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 47, 48 en 49.
Feiten: C-424/24 Verzoekende partij is ‘ZD’, een bestuurder van een sportclub. Er zijn meerdere verwerende partijen, waaronder de Italiaanse voetbalbond (FIGC) en het Italiaanse nationaal olympisch comité (CONI). ZD heeft een beroep ingesteld tegen de besluiten van FIGC en het CONI waarbij hem een sanctie is opgelegd die erin bestaat dat hij gedurende 24 maanden geen beroepsactiviteiten mag uitoefenen die vallen onder de bevoegdheid van de FIGC. De bestreden besluiten zijn genomen in het kader van een tuchtprocedure die de Procura Federale (aanklager), een orgaan van de FIGC, heeft ingeleid tegen bepaalde sportclubs en hun bestuurders, onder wie verzoeker ZD. De FIGC heeft laatstgenoemden verweten dat zij enkele bepalingen van de „codice di giustizia sportiva” (codex sportrechtspraak) hebben geschonden, een document van de FIGC waarin de tuchtprocedures zijn geregeld die onder haar bevoegdheid vallen. Volgens de FIGC zou verzoeker in het bijzonder de artikelen 4 en 31 van die codex hebben geschonden omdat hij samen met anderen de boekhouding van de sportclub waarvan hij bestuurder was, zou hebben aangepast.
C-425/24 De feiten in zaak C-425/25 zijn vergelijkbaar met die in zaak C-424/24.
Overweging: C-424/24 Volgens de nationale regelgeving kan een verzoeker in het bestuursrecht niet verzoeken om nietigverklaring of schorsing van een sanctie zoals aan de orde in het hoofdgeding. De verwijzende rechter stelt dat het grondwettelijk hof de rechtsbescherming tegen handelingen van sportfederaties beperkt heeft tot louter toekenning van schadevergoeding in geld, zodat de nationale rechter de rechtmatig van de betwiste sanctie slechts per geval en alleen met het oog op de schadevergoeding toetst. Daarnaast is het volgens de rechtspraak, aldus de verwijzende rechter, uitgesloten dat de bestuursrechter de door de FIGC opgelegde tuchtrechtelijke sanctie nietig kan verklaren of bij wijze van conservatoire maatregel kan schorsen en mogen alleen de organen van de FIGC een dergelijke sanctie nietig verklaren. Hierbij mag de nationale rechter alleen uitspraak doen over de vordering tot schadevergoeding. De verwijzende rechter is van oordeel dat de balans in de Italiaanse regeling tussen de autonomie van het sportrecht en de rechtsbescherming van particulieren, in strijd is met de beginselen van het Unierecht.
C-425/24 De overwegingen in de zaak C-425/24 zijn dezelfde als in de zaak C-424/24.
Prejudiciële vragen C-424/24: 1) Moeten het Unierecht en in het bijzonder de artikelen 6 en 19 VEU, in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van artikel 6 EVRM, met betrekking tot het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat: de interne regeling van een lidstaat, zoals die van artikel 2 van wetsbesluit nr. 220/2003, dat is omgezet in wet nr. 280/2003, zoals uitgelegd in de Italiaanse rechtspraak – wanneer de rechtsmiddelen in de nationale sportrechtspraak zijn uitgeput – een vorm van rechtsbescherming uitsluit waarbij de nationale rechter (in casu de bestuursrechter) bevoegd is tot nietigverklaring van tuchtrechtelijke sancties op sportgebied en van de gevolgen ervan voor de toekomst en tot schorsing, bij wijze van conservatoire maatregel, van die sancties, zodat de bevoegdheid van de nationale rechter beperkt is tot bescherming die bestaat in de toekenning van schadevergoeding in geld, wanneer blijkt dat de uitoefening van de tuchtrechtelijke bevoegdheid feitelijk onrechtmatig is?
2) Moeten het Unierecht en in het bijzonder de artikelen 6 en 19 VEU, uitgelegd in het licht van de artikelen 47, 48 en 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van de artikelen 6 en 7 EVRM, aldus worden uitgelegd dat zij – met het oog op de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, van het beginsel dat de omschrijving van strafbare feiten duidelijk en voldoende nauwkeurig moet zijn en van het beginsel van een eerlijk proces – eraan in de weg staan dat een nationale regeling, zoals die van artikel 2 van wetsbesluit nr. 220/2003, dat is omgezet in wet nr. 280/2003, en zoals uitgelegd in de Italiaanse rechtspraak, toestaat – overeenkomstig het autonomiebeginsel van het sportrecht, zoals verankerd in het nationale recht en uitgelegd in de recente Italiaanse rechtspraak – dat organen in het sportrecht aan een sportbestuurder een tuchtrechtelijke sanctie opleggen die erin bestaat dat hij zijn beroepsactiviteiten niet mag uitoefenen vanwege de schending van een bepaling van het reglement van de betreffende sportfederatie [artikel 4, lid 1, van de Codice di Giustizia Sportiva FIGC (codex sportrechtspraak van de FIGC)], in welke bepaling in algemene en onbepaalde bewoordingen is gesteld dat alle leden en bestuurders gehouden zijn tot naleving van de statuten en overige regels van de federatie en tot eerbiediging van de beginselen van loyaliteit, eerlijkheid en integriteit?
3) Moeten het Unierecht en in het bijzonder de artikelen 45, 49 en 56, 101 en 102 VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat: de nationale regeling, zoals die van artikel 2 van wetsbesluit nr. 220/2003, dat is omgezet in wet nr. 280/2003, toestaat dat organen van sportfederaties een tuchtrechtelijke sanctie opleggen die bestaat in het verbod voor een topbestuurder van een sportclub op internationaal niveau om gedurende 24 maanden zijn beroepsactiviteiten in binnen- en buitenland uit te oefenen?
Prejudiciële vragen C-425/24: 1) Moeten het Unierecht en in het bijzonder de artikelen 6 en 19 VEU, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van artikel 6 EVRM, aldus worden uitgelegd dat zij met het oog op de eerbiediging van het beginsel van volledige en daadwerkelijke rechtsbescherming in de weg staan aan een nationale regeling, zoals die van artikel 2 van wetsbesluit nr. 220/2003, dat is omgezet in wet nr. 280/2003, en zoals uitgelegd in de Italiaanse rechtspraak, op grond waarvan de bevoegdheid van de nationale rechter (in casu de bestuursrechter) met betrekking tot tuchtrechtelijke sancties op sportgebied – wanneer de rechtsmiddelen in de nationale sportrechtspraak zijn uitgeput – beperkt is tot toekenning van schadevergoeding in geld, zodat hij niet bevoegd is tot nietigverklaring van dergelijke sancties en niet de mogelijkheid heeft om de werking ervan bij wijze van conservatoire maatregel te schorsen?
2) Moeten het Unierecht en in het bijzonder de artikelen 6 en 19 VEU, uitgelegd in het licht van de artikelen 47, 48 en 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van de artikelen 6 en 7 EVRM, aldus worden uitgelegd dat zij – met het oog op de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, van het beginsel dat de omschrijving van strafbare feiten duidelijk en voldoende nauwkeurig moet zijn en van het beginsel van een eerlijk proces – in de weg staan aan een nationale regeling, zoals die van artikel 2 van wetsbesluit nr. 220/2003, dat is omgezet in wet nr. 280/2003, en zoals uitgelegd in de Italiaanse rechtspraak, op grond waarvan organen in het sportrecht aan een sportbestuurder een tuchtrechtelijke sanctie mogen opleggen die erin bestaat dat hij zijn beroepsactiviteiten niet mag uitoefenen vanwege de schending van een bepaling van het reglement van de betreffende sportfederatie [artikel 4, lid 1, van de Codice di Giustizia Sportiva FIGC (codex sportrechtspraak van de FIGC)], in welke bepaling in algemene en onbepaalde bewoordingen is gesteld dat alle leden en sportbestuurders gehouden zijn tot naleving van de statuten en overige regels van de federatie en tot eerbiediging van de beginselen van loyaliteit, eerlijkheid en integriteit?
3) Moeten het Unierecht en in het bijzonder de artikelen 101 en 102, 45, 49 en 56 VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling, zoals die van artikel 2 van wetsbesluit nr. 220/2003, dat is omgezet in wet nr. 280/2003, op grond waarvan organen van sportfederaties een tuchtrechtelijke sanctie mogen opleggen als gevolg waarvan een sportbestuurder gedurende 24 maanden zijn beroepsactiviteiten in binnen- en buitenland niet mag uitoefenen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-36/74; C-432/05 Unibet; C-325/08 Olympique Lyonnais; C-558/18 Miasto Łowicz; C-949/19 Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N.; C-791/19 Commissie/Polen; C-497/20 Randstad Italia; C-261/21 F. Hoffmann-La Roche e.a.; C-333/21 European Superleague Company; C-124/21 P International Skating Union; C-36/74;
Specifiek beleidsterrein: