C-426/23 Financial Bulgaria 

Contentverzamelaar

C-426/23 Financial Bulgaria 

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    11 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    27 november 2023

Trefwoorden: oneerlijke bedingen, consumentenbescherming, kredietovereenkomst

Onderwerp:

- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 4, artikel 5 en artikel 7;

- Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad: artikel 5 en artikel 8;

- Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad: artikel 10, artikel 15 en artikel 23; en

- Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II): artikel 2 en artikel 14.

Feiten:

De verzoekende partij, D. D., is een Bulgaarse staatsburger die een krediet heeft ontvangen van een niet-bancaire financiële instelling. De verwerende partij, „Financial Bulgaria” EOOD, is een in Bulgarije geregistreerde vennootschap waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het zich borg stellen voor schulden van natuurlijke personen. D.D. voert aan dat hij in 2021 een kredietovereenkomst met „Easy asset management” AD heeft gesloten. In de overeenkomst was bepaald dat verzoeker een zekerheid moest stellen in de vorm van twee door hem gekozen natuurlijke personen als borg of een bankgarantie. Nadat het krediet werd verstrekt, heeft verzoeker ook een overeenkomst voor het veiligstellen van de borgstelling gesloten met de verwerende partij, een dochteronderneming van „Easy asset management”. Voor de overname van die verplichting moet „Financial Bulgaria” EOOD een vergoeding ontvangen, die als opslag op de termijnen voor het krediet rechtstreeks aan de oorspronkelijke schuldeiser, „Easy asset management” AD, dient te worden betaald. D.D. heeft de kredietovereenkomst voor de verwijzende rechter aangevochten op grond dat de voor de diensten van de borg betaalde vergoeding niet in het jaarlijkse kostenpercentage is opgenomen en berekend. Hij heeft ook de overeenkomst van borgstelling aangevochten met het argument dat de daarin voorziene vergoeding te hoog is. De verwerende partij brengt hiertegen in dat verzoeker de overeenkomst van borgstelling vrijwillig is aangegaan en dat deze geen oneerlijke bedingen bevat. De feiten en de vorderingen van de partijen in de tweede procedure (met als verzoekende partij B. Zh) zijn nagenoeg identiek aan die van de eerste procedure.

Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft dezelfde vragen als die welke in zaak C-337/23 aan het Hof zijn gesteld.

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat de eerste drie vragen zien op het verband tussen de kredietovereenkomst en de overeenkomst van borgstelling. Allereerst wil de verwijzende rechter weten in welke verhouding de door de schuldenaren gesloten kredietovereenkomsten en de overeenkomsten van borgstelling tot elkaar staan om te kunnen beoordelen of de daarin opgenomen bedingen oneerlijk zijn. Daarnaast rijst ook de vraag naar de aard van de overeenkomst van borgstelling, die weliswaar op verzoek van een consument is afgesloten, maar met een eenzijdig door de oorspronkelijke schuldeiser gekozen persoon. De beperkte keuze van de consument laat hem bij het sluiten van de kredietovereenkomst in feite in het ongewisse over wie de borg zal zijn aan wie hij gebonden zal zijn en onder welke voorwaarden dit zal gebeuren.

Ten aanzien van de vierde en vijfde vraag, stelt de verwijzende rechter dat deze zien op het verband tussen de praktijk van de aanwijzing van een borg door de oorspronkelijke schuldeiser en de oneerlijkheid van bedingen. Volgens de verwijzende rechter hangt het bedrag van de verplichtingen van de schuldenaren in de aanhangige zaken er van af of zij een borgstelling met de schuldeiser overeenkomen. Hierbij dient te worden beoordeeld of de keuze van de borg door de schuldeiser welke persoon voor de consumenten bindend wordt, als oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in richtlijn 2005/29 kan worden uitgelegd. De zesde en zevende vraag zien op de effectieve toepassing van de termijn voor de ontheffing van de borg van zijn verplichtingen jegens de schuldeiser en de consument. Bij de verwijzende rechter rijst met betrekking tot de vaste nationale rechtspraak de vraag over de toepassing van de termijn voor de vrijstelling van de borg van de aansprakelijkheid. Deze rechtspraak laat de consument in zijn hoedanigheid van kredietnemer in het ongewisse over de gevolgen van de consumentenkredietovereenkomst op het moment dat deze wordt gesloten, indien de overeenkomst een borgstelling tegen betaling vereist. Tevens dient te worden onderzocht of de nationale rechtspraak met het Unierecht verenigbaar is. De verwijzende rechter stelt onder meer dat in het licht van artikel 5 van richtlijn 93/13 moet worden beantwoord of deze bepaling toestaat dat tegenstrijdige nationale rechtspraak over een bepaalde vraag van nationaal recht mag worden aangehaald om contractuele bedingen ten nadele van de consument op onduidelijke wijze uit te leggen, zoals in casu het geval is.

De vragen acht tot en met elf zien op de gevolgen van de betaling voor de borgstelling voor de bepaling van het jaarlijkse kostenpercentage in de kredietovereenkomst. De verwijzende rechter vraagt zich onder meer af of de kosten voor de borgstelling geen deel moeten uitmaken van het jaarlijkse kostenpercentage, met name wanneer de borg die bereid is zich borg te stellen voor de verplichtingen van de consument, door de oorspronkelijke schuldeiser wordt gekozen, maar zijn vergoeding door de consument wordt betaald. Volgens de definitie in artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 moeten de kosten in verband met nevendiensten ook in het jaarlijkse kostenpercentage zijn opgenomen indien het gebruik van die diensten verplicht is om het krediet überhaupt of volgens de voorziene contractuele voorwaarden te verkrijgen. De twaalfde vraag ziet op de juridische aard van de overeenkomst van borgstelling en de kwalificatie ervan als verzekeringstransactie. De verwijzende rechter vraagt zich ook af hoe vanuit het oogpunt van het Unierecht handelingen juridisch correct moeten worden gekwalificeerd waarbij consumenten overeenkomen dat een bepaalde persoon zich tegen een vergoeding borg stelt voor hun schulden bij een andere schuldeiser, wanneer deze duurzaam beroepsmatig worden verricht. De rechters van de stad Sofia gaan er impliciet van uit dat het in dergelijke gevallen om gewone borgstellingtransacties gaat die niet aan vergunningsregels onderworpen zijn en door iedereen kunnen worden aangegaan. In het onderhavige zaak kan worden overwogen of de consument, die de hoofdschuldenaar is, in een dergelijk geval niet als verzekeraar ten opzichte van de oorspronkelijke schuldeiser optreedt voor wie hij een garantie tegen schade verstrekt door een vergoeding aan de borg te betalen. Om die reden dient te worden verduidelijkt of een dergelijke overeenkomst onder het begrip „verzekeringsovereenkomst” in de zin van richtlijn 2009/138 kan vallen en of de ontvanger van een premie op grond van een dergelijke overeenkomst bijgevolg niet is onderworpen aan een vergunningsplicht volgens artikel 14 van die richtlijn.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 4, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn 93/13”) aldus worden uitgelegd dat indien een kredietovereenkomst de consument verplicht om een overeenkomst van borgstelling te sluiten met een door de schuldeiser aangewezen borg, de inhoud van de overeenkomst van borgstelling niet het „eigenlijke voorwerp” van de overeenkomst met die derde, maar een deel van de inhoud van de kredietovereenkomst vormt? Is het in dit verband relevant of het bij de schuldeiser en de borg om verbonden personen gaat?

2) Moet punt 1, onder i), van de bijlage bij richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat indien de consument verplicht is om in het kader van een reeds gesloten kredietovereenkomst een borg te stellen – waarbij een van de mogelijkheden is dat hij daartoe een door de schuldeiser aangewezen persoon opdracht geeft –, de inhoud van de verplichting van de consument uit hoofde van de later op dezelfde dag als de kredietovereenkomst gesloten overeenkomst van borgstelling als onduidelijk moet worden beschouwd omdat de consument de door de schuldeiser als toekomstige borg aan te wijzen persoon niet zelf mocht kiezen of voorstellen?

3) Indien het antwoord op deze vraag luidt dat het voorwerp van de overeenkomst van borgstelling duidelijk is: moet punt 1, onder i), j) en m), van de bijlage bij richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat indien de consument zich ertoe heeft verbonden om in het kader van een reeds gesloten kredietovereenkomst een borg te stellen – waarbij een van de mogelijkheden is dat hij daartoe een door de schuldeiser aangewezen persoon opdracht geeft –, de inhoud van de verplichting van de consument uit hoofde van de overeenkomst van borgstelling als onduidelijk moet worden beschouwd en dit tot de nietigheid van de kredietovereenkomst of bepaalde bedingen ervan kan leiden?

4) Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 8 van richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken (hierna: „richtlijn 2005/29”), aldus worden uitgelegd dat indien een persoon die een krediet verstrekt, verlangt dat de consument een overeenkomst met een door deze kredietgever aangewezen persoon sluit die als borg voor zijn vordering jegens de consument instaat, altijd sprake is van misbruik van de benadeelde positie van de consument en dus van een agressieve handelspraktijk?

5) Indien de vierde vraag ontkennend wordt beantwoord: moeten artikel 4, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 8 van richtlijn 2005/29, aldus worden uitgelegd dat de rechter in een eenzijdige gerechtelijke procedure, zoals de betalingsbevelprocedure, waarin de consument geen partij is, twijfels dat een beding oneerlijk is alleen kan baseren op zijn vermoeden dat het beding op grond van een oneerlijke handelspraktijk door de consument is aanvaard, of moet dit laatste met zekerheid worden vastgesteld?

6) Moet artikel 15, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (hierna: „richtlijn 2008/48”) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling dient te worden toegepast wanneer de kredietovereenkomst gepaard gaat met een nevendienst, namelijk dat een derde zich tegen betaling borg stelt, en de consument in staat stelt om niet alleen zijn rechten op grond van de niet-nakoming door de borg, zoals de betaling na het verstrijken van een wettelijke termijn, te doen gelden, maar ook procedurele verweren die de verplichting jegens de borg uitsluiten?

7) Staat artikel 15, lid 2, van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, dan wel staan – indien wordt aangenomen dat de kredietovereenkomst en de overeenkomst van borgstelling gelieerde overeenkomsten zijn – de artikelen 5 en 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met punt 1, onder b) en c), van de bijlage bij die verordening een nationale rechtspraak toe volgens welke de borg van een met een consumentenkredietovereenkomst gelieerde overeenkomst, die een vergoeding van de consument voor de borgstelling voor de kredietovereenkomst heeft ontvangen en ondanks het verstrijken van de termijn ingevolge artikel 147 van de Zakon za zadalzheniata i dogovorite (wet op de verbintenissen en de overeenkomsten) – waardoor volgens de rechtspraak de borgstelling in haar geheel vervalt – op basis van een beding aan de hoofdschuldeiser heeft betaald, zich er desondanks op kan beroepen dat de rechten van de oorspronkelijke schuldeiser op hem zijn overgegaan en, onder verwijzing naar een tegenstrijdige rechtspraak over de toepassing van de wet, betaling van de hoofdschuldeiser kan verlangen?

8) Moet artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat in geval van een in de kredietovereenkomst opgenomen verplichting tot het sluiten van een gelieerde overeenkomst van borgstelling, hetgeen tot een verhoging van het totaalbedrag van de kredietschuld leidt, het jaarlijkse kostenpercentage voor het krediet eveneens dient te worden berekend op basis van de met betrekking tot de vergoeding voor de borg verhoogde termijnen? Is hierbij van belang wie de borg heeft gekozen en of hij een met de hoofdschuldeiser verbonden persoon is?

9) Moet artikel 10, lid 2, onder g), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de onjuiste vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in een kredietovereenkomst tussen een ondernemer en een consument als kredietnemer moet worden beschouwd als ontbrekende vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in de kredietovereenkomst, en de nationale rechter de rechtsgevolgen moet toepassen die in het nationale recht worden verbonden aan het ontbreken van de vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in een consumentenkredietovereenkomst? Moet ervan worden uitgegaan dat deze gevolgen ook voor de borg die betaald heeft, in de verhouding tot de consument bindend zijn?

10) Moet artikel 23, tweede volzin, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat een in het nationale recht vaststelde sanctie in de vorm van de nietigheid van de consumentenkredietovereenkomst, waarbij alleen het verstrekte kapitaalbedrag moet worden terugbetaald, evenredig is wanneer het jaarlijkse kostenpercentage niet nauwkeurig in de consumentenkredietovereenkomst is vermeld voor zover de kosten voor een door de schuldeiser gekozen zakelijke borg hierin ontbreken (hoewel het jaarlijkse kostenpercentage in de tekst van de kredietovereenkomst in cijfers is aangegeven)?

11) Moet artikel 2, lid 2, van richtlijn 2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (hierna: „richtlijn 2009/138”), gelezen in samenhang met deel A, punt 14, van bijlage I bij die richtlijn aldus worden uitgelegd dat de beroepsmatige uitoefening van een activiteit als borg onder bezwarende titel, waarbij de onderneming die zich borg stelt in alle gevallen van nietnakoming het totale bedrag betaalt van het krediet dat een consument als hoofdschuldeiser heeft afgesloten, en de vergoeding met elke termijn voor het krediet wordt betaald, ongeacht of de consument in gebreke blijft, een „verzekeringsactiviteit” in de zin van die richtlijn vormt?

12) Indien de elfde vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 14, lid 1, van richtlijn 2009/138 aldus worden uitgelegd dat een persoon die de in de elfde vraag genoemde activiteit uitoefent, verplicht is om een vergunning te verkrijgen bij de nationale regulerende instanties die voor het verlenen van vergunningen aan verzekeringsondernemingen bevoegd zijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-224/19 en C-259/19 Caixabank; C-453/10 С-109/17 Bankia; C-511/17; C-714/22 Profi Credit Bulgaria; C-96/14.

Specifiek beleidsterrein: EZK, SZW