C-428/23 ROGON e.a. 

Contentverzamelaar

C-428/23 ROGON e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    6 september 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    23 oktober 2023

Trefwoorden: kartelverbod, sportieve doelstelling

Onderwerp: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 101, lid 1 en lid 3.

Feiten:

De partijen twisten – kort samengevat - over kartelrechtelijke stakingsvorderingen die samenhangen met een door de verwerende partij, Deutscher Fußballbund e.V. (hierna: DFB), vastgesteld reglement voor de spelersbemiddeling. DFB is de overkoepelende organisatie van o.a. verenigingen en organisatorisch opgenomen onder de FIFA. Als lid van de FIFA is DFB verplicht de beslissingen van de FIFA om te zetten. In het kader van een door de FIFA aangenomen reglement betreffende het werken met spelersmakelaars heeft DFB een op 1 april 2015 van kracht geworden reglement voor de spelersbemiddeling (hierna: ,,reglement van de RfSV”) vastgesteld. De verzoekende partijen, ROGON GmbH & Co. KG en MVI Management GmbH DC, keren zich met hun stakingsvorderingen tegen diverse verplichtingen die voortvloeien uit dit reglement en beroepen zich op het kartelverbod. Het rechter in tweede aanleg heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen. In het hoger beroep heeft de hoogste rechterlijke instantie de vordering verder toegewezen. De verdergaande vordering in hoger beroep en het incidenteel hoger beroep van de verwerende partij heeft het afgewezen. Met de door het hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hessen, Frankfurt am Main toegelaten Revisionen handhaven de verzoekende partijen hun overige stakingsvorderingen en de verwerende partij zijn conclusie tot afwijzing van de vordering.

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat het reglement volgens de voorwaarden van het Hof moet worden onderzocht op de verenigbaarheid met het kartelverbod. Ongeacht de algemene doelstelling moet bij elke litigieuze regelingen worden onderzocht of zij betrekking hebben op het legitieme doel en of er een nauwe band bestaat tussen het nastreven van de legitieme doelstelling en de beperking van de mededinging en of de maatregel evenredig is. Volgens de verwijzende rechter hangt de toepasselijkheid van het kartelverbod beperkende beginselen ervan af of de met de regels van de RfSV verbonden beperkingen van de mededinging inherent zijn aan de door de verwerende partij aangevoerde sportieve doelstelling. De verwijzende rechter stelt onder meer dat de verwerende partij statutair de taak heeft om de sportieve competitie in het voetbal te waarborgen en dat met het reglement afhankelijkheden tussen spelersmakelaars, spelers en clubs moeten worden vermeden. Anderzijds kunnen de regelingen van het RfSV de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden, mede gezien de regelingen een drempel vormen voor de toegang tot de markt voor buitenlandse spelersmakelaars die in hun land van herkomst niet onder dezelfde beperkingen vallen. Volgens de verwijzende rechter rijst in casu de vraag of met het oog op de algemene context waarin het reglement zijn werking ontplooit en de doelstelling daarvan er een beperking van de bestanddelen van artikel 101, lid 1, VWEU sprake is, met inachtneming van o.a. de ontwikkelde beginselen in de arresten „Wouters” en „Meca Medina”.

Prejudiciële vragen:

1. Zijn op het reglement van een sportvereniging dat zich richt tot leden van de vereniging en het gebruikmaken regelt van diensten van externe ondernemingen op een aan de verenigingsactiviteit voorafgaande markt de door het Hof in de arresten „Wouters” (van 19 februari 2002, C-309/99) en „Meca Medina” (van 18 juli 2006, C-519/04 P) ontwikkelde beginselen van toepassing volgens welke bij de toepassing van het kartelverbod

– de algemene context waarbinnen het betrokken besluit is genomen of zijn werking ontplooit, en meer in het bijzonder de doelstelling daarvan moet worden beoordeeld,

– en voorts moet worden onderzocht of de uit het besluit voortvloeiende mededingingsbeperkende gevolgen noodzakelijkerwijs verbonden zijn aan deze nagestreefde doeleinden,

– en of zij, gelet op deze doeleinden, evenredig zijn (hierna: ,,Meca Medina-toets”)?

2. Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: moet in dat geval de Meca Medina-toets op alle regelingen van dat reglement worden toegepast of hangt deze toepassing af van inhoudelijke criteria zoals bijvoorbeeld de nabijheid of de afstand van de afzonderlijke regeling tot de sportieve activiteit van de vereniging?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-309/99; C-519/04 P Meca Medina; C-49/07 MOTOE;  C-1/12 OTOC; C-136/12 Consiglio nazionale dei geologi; C-427/16 en C-428/16 CHEZ Elektro Bulgaria; C-333/21 European Super League.

Specifiek beleidsterrein: VWS