C-428/25 Skruski
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 1 september 2025 Schriftelijke opmerkingen: 18 oktober 2025
Trefwoorden: kredietovereenkomst, oneerlijke bedingen, nietigverklaring, wettelijke vertragingsrente
Onderwerp: Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingingen in consumentenovereenkomsten: Artikel 6, lid 1 en artikel 7, lid 1
Een consument (kredietnemer) heeft in 2008 een kredietovereenkomst met een bank gesloten. In 2019 heeft de kredietnemer een vordering bij de rechtbank ingesteld tot vaststelling van de nietigheid van deze kredietovereenkomst, wegens oneerlijke wisselkoersbedingen. Bij uitspraak van november 2021 is de kredietovereenkomst door de rechtbank nietig verklaard. In 2023 heeft de kredietnemer bij de bank verzocht om zijn terugbetalingsvordering te verrekenen met de schuldvordering van de bank uit hoofde van de hoofdsom. De bank stemt mee met de verrekening en keert het openstaande saldo uit. Vervolgens vordert de bank vertragingsrente over het bedrag de hoofdsom over de periode 9 maart 2023 - 17 juli 2023. In dat licht vraagt de Poolse rechter of de bank volgens de richtlijn 93/13/EEG een wettelijke vertragingsrente mag eisen bij een geheel nietige kredietovereenkomst en of dit ook geldt voor de periode voorafgaand aan een rechterlijke uitspraak.
Prejudiciële vragen: 1. Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de beginselen van doeltreffendheid, gelijkwaardigheid en evenredigheid aldus worden uitgelegd dat zij, wanneer een door een ondernemer met een consument gesloten kredietovereenkomst wordt geacht in haar geheel nietig te zijn op grond dat zij oneerlijke bedingen bevat zonder welke zij niet kan voortbestaan, in de weg staan aan nationale bepalingen op basis waarvan de ondernemer naast de terugbetaling van de tegenwaarde van de hoofdsom van het door hem uitgekeerde krediet tevens wettelijke vertragingsrente van de consument kan vorderen? 2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: staan in de in punt 1 genoemde bepalingen en beginselen van het Unierecht in de weg aan nationale bepalingen op basis waarvan de ondernemer tevens vertragingsrente van de consument kan vorderen voor een tijdvak dat voorafgaat aan de datum waarop de kredietovereenkomst bij onherroepelijke uitspraak nietig is verklaard?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-287/17 (Česká pojišťovna); C-585/20 (BFF Finance Iberia); C-406/21 (A); C-370/21 (DOMUS-Software); C-419/21 (X); C-78/22 (ALD Automotive); C-279/23 (Skarb Państwa); C-327/20 (New Media Development & Hotel Services); C-199/19 (RL); C-722/18 (KROL); C-299/19 (Techbau); C-520/21 (Bank M.); C-488/23; C-154/15, C-307/15 en C-308/15; C-140/22; C-348/23 (BNP Paribas Bank Polska); C-28/22 (Getin Noble Bank).
Specifiek beleidsterrein: FIN; JenV; EZ