C-43/19 Vodafone Portugal
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 21 maart 2019 Schriftelijke opmerkingen: 7 mei 2019
Trefwoorden : btw; elektronische communicatie
Onderwerp :
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;
Feiten:
In het kader van haar activiteiten sluit Vodafone diverse dienstverleningscontracten voor elektronische communicatie, internettoegang en televisie met haar klanten. Soms hebben deze contracten speciale promoties waarop een minimumcontractduur van toepassing is voor de klant. De minimumcontractduur is van fundamenteel belang voor Vodafone om een deel van de investering in apparatuur en infrastructuur terug te verdienen. Bij niet-naleving van de minimumcontractduur moet de klant een bepaald bedrag betalen. In de contracten met de klanten worden de voorwaarden genoemd en gekwantificeerd en wordt een minimumcontractduur vastgesteld, waarbij het bij niet-naleving te betalen bedrag wordt berekend op basis van voornoemde voordelen en in verhouding tot het reeds verstreken deel van de minimum-contractduur. Het te betalen bedrag mag niet hoger zijn dan de door Vodafone gemaakte kosten voor de installatie van de dienst. Vodafone betaalde geen btw over de bedragen die zij van haar klanten ontving wegens niet-naleving van de minimumcontractduur, maar begon dit toch te doen naar aanleiding van een naheffingsaanslag over 2012. Op 06.01.2017 diende Vodafone haar periodieke btw-aangifte voor november 2016 in en betaalde een bedrag van €620.132,79 aan btw. Hoewel Vodafone de btw over die bedragen heeft afgedragen, is zij van mening dat deze bedragen niet belastbaar zijn. Op 13.10.2017 tekende Vodafone bezwaar aan tegen die btw-afdracht. Het bezwaar werd aangetekend bij de eenheid voor grote belastingbetalers. Op 08.01.2018 werd de uitdrukkelijke afwijzing van dat bezwaar aan Vodafone betekend. Vodafone stelde beroep in tegen de btw-aanslagen van het boekjaar 2012.
Overweging:
De belasting- en douanedienst stelt samengevat dat de schadevergoedingen een tegenprestatie zijn voor een aan btw onderworpen en niet-vrijgestelde handeling. Vodafone stelt dat het ontvangen bedrag geen tegenprestatie is voor een dienstverlening aan de klant, aangezien de betaling ervan plaatsvindt na beëindiging van het contract en uitsluitend tot doel heeft de schade te vergoeden die is geleden als gevolg van de niet-nakoming en vervroegde ontbinding van het contract. De vraag rijst of de bedragen die Vodafone wegens niet-naleving van de minimumcontractduur van haar klanten ontvangt en die worden berekend volgens de contractbepalingen, onderworpen zijn aan btw.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten de artikelen 2, lid 1, onder c), 9, 24, 72 en 73 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 aldus worden uitgelegd dat er sprake is van aan de btw onderworpen diensten wanneer een aanbieder van elektronische communicatiediensten aan zijn voormalige klanten (aan wie hij gunstige voorwaarden heeft geboden, zoals gratis installatie en activatie, portabiliteit, apparatuur of speciale tarieven in ruil voor het naleven van een bepaalde minimumcontractduur, waaraan zij zich niet hebben gehouden om een aan hen toe te rekenen reden) een bedrag in rekening brengt dat volgens de wet niet hoger mag zijn dan de door de dienstverrichter gemaakte kosten voor ingebruikname en in verhouding moet staan tot het aan de klant geboden voordeel dat als zodanig in de gesloten overeenkomst wordt benoemd en gekwantificeerd, zodat het bedrag niet automatisch overeenkomt met de totale waarde van de op de datum van beëindiging van die overeenkomst nog te betalen abonnementsgelden?
2. Staat, gelet op de genoemde bepalingen, de omstandigheid dat dergelijke bedragen pas na de beëindiging van de overeenkomst van voormalige klanten worden verlangd, dus wanneer de dienstenaanbieder geen diensten meer verleent, en dat er na de beëindiging van de overeenkomst geen
verbruik meer plaatsvindt, eraan in de weg dat zij als tegenprestatie voor verleende diensten worden aangemerkt?
3. Moet, gelet op de genoemde bepalingen, worden uitgesloten dat het aan de orde zijnde bedrag een tegenprestatie voor verleende diensten is omdat de dienstenaanbieder en zijn voormalige klanten overeenkomstig een wettelijke verplichting in de algemene voorwaarden van de overeenkomst de formule
hebben opgenomen om het bedrag te berekenen dat bij niet-naleving van de in de overeenkomst vermelde minimumcontractduur moet worden betaald?
4. Moet, gelet op de genoemde bepalingen, worden uitgesloten dat het aan de orde zijnde bedrag een tegenprestatie voor verleende diensten is wanneer dat bedrag niet overeenkomt met het bedrag dat de dienstenaanbieder voor de rest van de minimumcontractduur zou hebben ontvangen indien de overeenkomst niet zou zijn beëindigd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal