C-43/22 Prokurator Generalny 

Contentverzamelaar

C-43/22 Prokurator Generalny 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    28 maart 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    14 mei 2022

Trefwoorden : rechters, detachering, buitengewoon beroep, onafhankelijkheid en onpartijdigheid

Onderwerp : Artikel 19, lid 1, tweede alinea, en artikel 5, leden 1 tot en met 3, VEU

Feiten:

Bij arrest van 18-10-2017 heeft de Poolse rechter in tweede aanleg (Sąd Apelacyjny) de beroepen afgewezen die door beide partijen waren ingesteld tegen het vonnis van de rechter in eerste aanleg (Sąd Okręgowyvan) 09-03-2016, waarbij verweerder, de ambulancedienst, ertoe is veroordeeld om aan elk van de verzoekers een bedrag van 100 000,00 Poolse zloty (PLN) te betalen als smartengeld in de zin van artikel 446, lid 4, van het burgerlijk wetboek, gelezen in samenhang met de artikelen 23 en 24 daarvan, in verband met het overlijden van hun naaste familielid I.J. De rechtsprekende formatie van de rechterlijke instantie die dit arrest heeft gewezen bestond uit J.K. en J.N., rechters bij de Sąd Apelacyjny, in hun hoedanigheid van rechter bij deze rechterlijke instantie, en A.P.-P., rechter bij de Sąd Okręgowy, die met ingang van 01-11-2016 voor onbepaalde tijd is gedetacheerd om rechterlijke taken bij de Sąd Apelacyjny te vervullen. Tegen het arrest van de Sąd Apelacyjny is buitengewoon beroep ingesteld door de Poolse procureur-generaal waarbij deze zich heeft beroepen op de noodzaak tot eerbiediging van het beginsel van de democratische rechtsstaat die uitvoering geeft aan de beginselen van sociale rechtvaardigheid, en hij het arrest in zijn geheel heeft aangevochten

Overweging:

De in het dictum geformuleerde rechtsvragen moeten aan het Hof worden voorgelegd omdat de rechtsprekende formatie van de rechterlijke instantie die de bestreden beslissing heeft gegeven onder meer bestond uit een rechter die krachtens artikel 77, lid 1, punt 1, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties (p.u.s.p.) voor onbepaalde tijd is gedetacheerd om rechterlijke taken bij een hogere rechterlijke instantie te vervullen. De vraag rijst of de uitspraak van het Hof in zaak C-748/19 ook van toepassing is op de situatie van een rechter die onder de voorwaarden van artikel 77, lid 1, punt 1, p.u.s.p., waarin niet wordt vereist dat de criteria voor detachering worden vermeld of openbaar worden gemaakt, is gedetacheerd om taken te verrichten bij een hogere rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van burgerlijke zaken die het Unierecht betreffen. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet worden aangegeven met welke gevolgen rekening moet worden gehouden wanneer de detacheringsregels worden geacht in strijd te zijn met het Unierecht. Het gaat hier met name om de vraag of een nationale rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een beslissing van een rechterlijke instantie waarvan de rechtsprekende formatie onder meer bestond uit een gedetacheerde rechter verplicht is om, ook wanneer de onderzochte zaak niet het Unierecht betreft, ambtshalve te onderzoeken of een dergelijke rechterlijke instantie onafhankelijk en onpartijdig is. Indien de aldus geformuleerde tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, rijst tevens de vraag of een arrest dat is gewezen door een rechtsprekende formatie die onder meer bestond uit een krachtens artikel 77, lid 1, punt 1, p.u.s.p. gedetacheerde rechter kan worden vernietigd met behulp van een rechtsmiddel als een buitengewoon beroep.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, en artikel 5, leden 1 tot en met 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47 en artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die de minister van Justitie van een lidstaat de bevoegdheid geeft om op grond van niet-openbare criteria een rechter voor bepaalde of onbepaalde tijd te detacheren bij een hogere civiele rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van zaken betreffende het Unierecht, en om de detachering van deze rechter te allen tijde bij een niet met redenen omkleed besluit te beëindigen?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, en artikel 5, leden 1 tot en met 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47 en artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een uitspraak van een rechterlijke instantie waarvan de rechtsprekende formatie onder meer is samengesteld uit een rechter die op de in de eerste vraag beschreven wijze is gedetacheerd, ambtshalve dient na te gaan of een dergelijke rechterlijke instantie onafhankelijk en onpartijdig is, ook al betreft de onderzochte zaak niet het Unierecht?

3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, en artikel 5, leden 1 tot en met 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47 en artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat zij een rechterlijke instantie van een lidstaat verplichten om in elk geval waarin wordt vastgesteld dat een dergelijke gedetacheerde rechter aan de behandeling van de zaak heeft deelgenomen en dat de rechterlijke instantie waarin deze rechter zitting had niet onafhankelijk en onpartijdig was, een onherroepelijke uitspraak te vernietigen via een rechtsmiddel dat dergelijke vernietigingen tot doel heeft, zoals een buitengewoon beroep, of behoren de gevolgen van een dergelijke schending tot de procedurele autonomie van de betrokken lidstaat?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-126/97), (C-234/04), (33/76), (45/76), (C-748/19 t/m C-754/19)

Specifiek beleidsterrein: JenV, BZ, BZK