C-432/23 Ordre des avocats du Barreau de Luxembourg

Contentverzamelaar

C-432/23 Ordre des avocats du Barreau de Luxembourg

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    18 september 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    4 november 2023

Trefwoorden: beroepsgeheim, inlichtingen, belastingen

Onderwerp:

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 7 en artikel 52; en

- Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG: artikelen 17 en 18.

Feiten:

In 2022 heeft de administratie der directe belastingen (hierna: de administratie) een van de appellanten, vennootschap F, een beslissing toegezonden waarin o.a. stond vermeld dat de bevoegde instantie van de Spaanse belastingdienst een verzoek om inlichtingen krachtens richtlijn 2011/16/EU heeft ingediend. Middels een besluit heeft de administratie vennootschap F verzocht alle stukken over haar relatie met vennootschap K te verschaffen. De vennootschap F heeft de administratie laten weten dat zij als raadsman en juridisch adviseur van het concern, waarvan de vennootschap K deel uitmaakt, had gehandeld. Hierdoor was het voor haar wettelijk gezien onmogelijk om informatie te verstrekken, aangezien deze informatie onder haar beroepsgeheim valt. De administratie heeft de vennootschap F een boete opgelegd en de vennootschap F heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de orde van advocaten van de Balie te Luxemburg heeft geïntervenieerd. De bestuursrechter heeft het beroep verworpen en de interventie niet toegelaten. De vennootschap F en de orde van advocaten, de appellanten, hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de hoogste bestuursrechter.

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat het beroepsgeheim van de advocaat waarop overeenkomstig de criteria van nationale wetgeving aanspraak wordt gemaakt, moet worden beschouwd als een geldige reden op grond waarvan de advocaat het bevel van de administratie niet uitvoert. Gelet op het algemene karakter van de gevraagde informatie stelt de verwijzende rechter dat de beslissing van de administratie een inmenging vormt in het door artikel 7 van het Handvest gewaarborgde recht op eerbiediging van de communicatie tussen advocaten en hun cliënten. Gezien het verschil tussen de respectievelijk aan de orde zijnde regelingen voor uitwisseling van informatie en de daarbij overeenstemmende handelingen, acht de verwijzende rechter het echter noodzakelijk om deze analyse door het Hof te doen bevestigen. Richtlijn 2011/16 bevat op het gebied van uitwisseling van inlichtingen op verzoek geen bepaling die voorziet in een bijzondere regeling met specifieke beperkingen van de verplichting voor een advocaat om als derde-houder inlichtingen te verstrekken, maar vermeldt in artikel 17, lid 4, enkel dat een beroepsgeheim een reden kan zijn om geen gevolg te geven aan een verzoek om uitwisseling van inlichtingen. De verwijzende rechter vraagt het Hof om uitlegging van de verenigbaarheid van richtlijn 2011/16 met artikel 7 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, voor zover deze richtlijn, afgezien van artikel 17, lid 4, geen bepaling bevat met een specifieke en geharmoniseerde regeling voor de medewerkingsplicht van een advocaat bij de uitwisseling van inlichtingen op verzoek. Voor het geval dat het Hof de verenigbaarheid van richtlijn 2011/16 vaststelt door met name te oordelen dat de richtlijn het rechtsgeldig aan de lidstaten kan overlaten om deze kwestie in nationaal recht te regelen met eerbiediging van de in artikel 7 van het Handvest gestelde grenzen, rijst bij de verwijzende rechter de vraag of de bij richtlijn 2011/16 ingevoerde regeling voor de door advocaten te verlenen verplichte medewerking bij de uitwisseling van inlichtingen op verzoek waarbij rekening gehouden wordt met de gevolgen van hun beroepsgeheim, in de voor interne situaties geldende nationaalrechtelijke bepalingen van iedere lidstaat kan worden neergelegd, overeenkomstig de verwijzing in artikel 18, lid 1, van de richtlijn.

Volgens de verwijzende rechter kan de evenwichtige afweging tussen de doelstelling van algemeen belang en de in het geding zijnde rechten, die ervoor moet zorgen dat de door deze maatregel betrokkende nadelen niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelen, vereisen dat extra voorwaarden worden gesteld voor de rechtsgeldigheid van een bevel dat aan een advocaat in een uitwisseling van inlichtingen op verzoek wordt opgelegd. De verwijzende rechter stelt dat bij het onderzoek van de rechtsgeldigheid van een bevel aan een advocaat om bepaalde informatie te verstrekken in een procedure inzake de uitwisseling van inlichtingen op verzoek met een andere lidstaat ter uitvoering van richtlijn 2011/16, de in het arrest van C-694/20 Orde van Vlaamse Balies e.a. vermelde beginselen de rechtsgeldigheid van richtlijn 2011/16, de nationale wetsbepaling en de beslissing van de administratie in twijfel trekken.

Prejudiciële vragen:

1. Valt een juridisch advies van een advocaat in vennootschapsrechtelijke aangelegenheden – in casu met het oog op de oprichting van een investeringsconstructie voor vennootschappen – onder de in artikel 7 van het Handvest toegekende versterkte bescherming van de uitwisselingen van informatie tussen advocaten en hun cliënten?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, vormt een beslissing van de bevoegde autoriteit van een aangezochte lidstaat die is genomen om gevolg te geven aan een van een andere lidstaat afkomstig verzoek om uitwisseling van inlichtingen op grond van richtlijn 2011/16 en waarbij een advocaat ertoe wordt gelast om deze autoriteit grosso modo alle beschikbare stukken over zijn relatie met zijn cliënt te verstrekken, om de activiteiten waarop zijn adviesverlening betrekking heeft uitgebreid te beschrijven en ook om toelichting te geven over zijn betrokkenheid met vermelding van de naam van zijn gesprekspartners, een inmenging in het door artikel 7 van het Handvest gewaarborgde recht op eerbiediging van de communicatie tussen advocaten en hun cliënten?

3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is richtlijn 2011/16 verenigbaar met artikel 7 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, voor zover deze richtlijn, afgezien van artikel 17, lid 4, geen enkele bepaling bevat die in het kader van het stelsel van uitwisseling van inlichtingen op verzoek een inmenging in de vertrouwelijkheid van de uitwisseling van informatie tussen advocaten en hun cliënten formeel toestaat en die zelf de reikwijdte van de beperking op de uitoefening van het betrokken recht afbakent? 4. Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de regeling inzake de medewerkingsplicht van advocaten (of een advocatenkantoor) als derdenhouders bij de toepassing van het met richtlijn 2011/16 ingevoerde stelsel van uitwisseling van inlichtingen op verzoek, meer in het bijzonder de specifieke beperkingen die beogen rekening te houden met de gevolgen van hun beroepsgeheim, worden beheerst door de nationaalrechtelijke bepalingen van elke lidstaat inzake de medewerkingsplicht van advocaten, als derden, bij het belastingonderzoek in het kader van de toepassing van de nationale belastingwet, overeenkomstig de verwijzing in artikel 18, lid 1, van deze richtlijn?

5. Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, is een nationale wettelijke bepaling die de regeling inzake de medewerkingsplicht van advocaten als derden-houders vastlegt, zoals de bepaling in het onderhavige geval, alleen dan met artikel 7 van het Handvest verenigbaar indien zij specifieke voorschriften bevat die:

– de eerbiediging van de wezenlijke inhoud van de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen de advocaat en zijn cliënt verzekeren; en

– bijzondere voorwaarden stellen om ervoor te zorgen dat de medewerkingsplicht van advocaten beperkt wordt tot wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstelling van richtlijn 2011/16?

6. Indien de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de bijzondere voorwaarden die ervoor zorgen dat de medewerking van advocaten bij het belastingonderzoek beperkt blijft tot wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstelling van richtlijn 2011/16, voor de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat de verplichting inhouden om:

– uitgebreid te toetsen of de verzoekende lidstaat, overeenkomstig artikel 17, lid 1, van richtlijn 2011/16, van te tevoren heeft getracht om de inlichtingen te verkrijgen uit alle gebruikelijke bronnen die hij in de gegeven omstandigheden kon aanspreken zonder dat de verwezenlijking van deze doelstellingen in het gedrang dreigde te komen; en/of

– zich van tevoren en, zonder succes, te hebben gewend tot andere potentiële houders van informatie teneinde zich in laatste instantie te kunnen wenden tot een advocaat als potentiele houder van informatie; en/of

– om in elk individueel geval een afweging te maken tussen de doelstelling van algemeen belang en de in het geding zijnde rechten op zodanige wijze dat een bevel alleen rechtsgeldig aan een advocaat kan worden uitgevaardigd indien is voldaan aan extra voorwaarden, zoals de eis dat de financiële implicaties van het lopende onderzoek in de verzoekende staat van enig belang zijn of kunnen worden dan wel onder het strafrecht kunnen vallen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-694/20 Orde van Vlaamse Balies e.a.

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten