C-436/23 Volvo Group Belgium 

Contentverzamelaar

C-436/23 Volvo Group Belgium 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 november 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    24 december 2023

Trefwoorden: fiscale bepalingen, belastingen

Onderwerp:

- Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (herschikking): artikel 4;

- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 49 en 63;

- Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte: artikelen 31 en 40.

Feiten:

De geïntimeerde, Volvo Group, tekende tegen voormelde aanslagen bezwaar aan middels brieven van 2

mei 2016 (Aanslagjaar 2015) en 7 december 2016 (aanslagjaar 2016) waarin zij opwierp dat de Fairness Tax on(grond)wettig was want strijdig met (i) de voor België dwingend zijnde normen van Europees recht, (ii) de door België ondertekende dubbelbelastingverdragen en (iii) de Belgische Grondwet. In het vonnis van 4 februari 2022 vernietigde de rechtbank onder meer de betwiste aanslagen in de vennootschapsbelasting met betrekking tot de aanslagjaren 2015 en 2016 en veroordeelde de Belgische Staat tot betaling van de gerechtskosten. Tegen dat vonnis heeft de appellant, de Belgische Staat, hoger beroep ingesteld. De betwisting tussen de partijen betreft de vraag naar de gevolgen in hoofde van de geïntimeerde van de beslissing van het Grondwettelijk Hof om, ondanks de vernietiging van de Fairness Tax, de gevolgen van de vernietigde bepalingen te handhaven voor de aanslagjaren 2015 en 2016.

Overweging:

Uit de rechtspraak Hof volgt dat artikel 49, eerste alinea, tweede volzin, VWEU aan de marktdeelnemers uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om vrijelijk de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van hun werkzaamheden in een andere lidstaat past, en dat die vrije keuze dus niet mag worden beperkt door discriminerende fiscale bepalingen. Elke lidstaat mag zelf zijn eigen fiscale stelsel inzake de belasting van winsten inrichten, voor zover hij daarbij het Unierecht in acht neemt en voor zover deze winsten onder de fiscale bevoegdheid van de betrokken lidstaat vallen. Deze lidstaat kan aldus vrijelijk het belastbare feit, de belastbare grondslag en het belastingtarief vaststellen die van toepassing zijn op de verschillende vestigingsvormen van de vennootschappen die actief zijn in die lidstaat, op voorwaarde dat hij niet-ingezeten vennootschappen niet discrimineert ten opzichte van vergelijkbare nationale vestigingen. De verwijzende rechter voert aan de hand van jurisprudentie aan dat, wanneer de berekeningswijze van de belastbare grondslag van een niet-ingezeten vennootschap ertoe leidt dat deze vennootschap de belasting ook dient te betalen ter zake van winst die niet onder de fiscale bevoegdheid van België valt, die niet-ingezeten vennootschap ongunstiger behandeld dan een ingezeten vennootschap, en moet worden aangenomen dat de Fairness Tax een beperking van de vrijheid van vestiging oplevert. Ongeacht het feit dat het niet duidelijk is op welke wijze de belastbare grondslag van de Fairness Tax voor de buitenlandse vennootschappen met een Belgische inrichting dient te worden vastgesteld, staat wel vast dat deze bepaling nog steeds van toepassing is voor de aanslagjaren 2015 en 2016 ingevolge de handhavingsbeslissing van het Grondwettelijk Hof. Dit betekent dat deze (gehandhaafde) bepaling, niettegenstaande zij niet duidelijk de belastbare grondslag bepaalt, moet worden uitgelegd. Gelet op de primauteit van het gemeenschapsrecht, het beginsel van loyale samenwerking opgenomen in artikel 4, derde lid VEU en aangezien er twijfel is over de interpretatie of de geldigheid van een bepaling van het Unierecht die van belang is voor de oplossing van dit geschil, beslist het hof om de prejudiciële vraag te stellen aan het Hof.

Prejudiciële vragen:

Moet artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals die wordt bestreden voor het hof (m.n. die werd vernietigd door het Grondwettelijk Hof doch waarvan de gevolgen werden gehandhaafd evenwel met schending van de vrijheid van vestiging als gevolg waarvan de gehandhaafde nationale regeling buiten toepassing moet worden gelaten ten aanzien van de winsten uitgekeerd door vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische vaste inrichting), en waarbij

- een belasting verschuldigd is op de uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van een ingezeten vennootschap, ter zake waarvan een in andere lidstaat gevestigde vennootschap een zodanige invloed heeft op het beleid ervan dat hij de activiteiten ervan kan bepalen, werden opgenomen, - terwijl deze belasting niet verschuldigd is op de betrokken winsten mocht deze in een andere lidstaat gevestigde vennootschap haar activiteiten in België uitoefenen doormiddel van een vaste inrichting/filiaal?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-68/15 X; C-318/10 SIAT; C-138/07 Cobelfret

Specifiek beleidsterrein: FIN