C-440/25 (PPA) Erbil
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 13 augustus 2025 Schriftelijke opmerkingen: 15 september 2025 (uiterlijke termijn)
Trefwoorden: internationale bescherming, geloofwaardigheid asielrelaas, bevoegdheid rechter, gelijkheid
Onderwerp: Richtlijn 2013/32 (internationale bescherming): artikel 46, lid 3; Handvest EU: artikel 47.
Aan deze verwijzing ligt een zaak ten grondslag van een gezin dat in 2023 een verzoek heeft gedaan om internationale bescherming. Dit verzoek werd afgewezen, maar na het arrest K en L van het Hof is de zaak heropend. Een dag voor de inhoudelijke zitting trok de minister AenM de afwijzingsbesluiten in, met volgens de rechtbank als doel het verkrijgen van extra reactietijd. De rechtbank kwalificeert dit als misbruik van bevoegdheid, in strijd met artikel 3:3 Awb, het beginsel van equality of arms (artikel 47 Handvest), en artikel 46 van richtlijn 2013/32 (vereiste van zo spoedige mogelijke behandeling). De rechtbank vernietigt het intrekkingsbesluit. Om verdere vertraging te voorkomen, overweegt de rechtbank om zelf te oordelen over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De centrale vraag is of de rechtbank zijn eigen inhoudelijke oordeel in de plaats mag stellen van het oordeel van de minister.
Prejudiciële vragen: 1) Kan de rechtbank aan artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU, al dan niet in samenhang bezien met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, dan wel aan enige andere bepaling of beginsel van EU-recht, de bevoegdheid ontlenen om een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas te geven, dat in de plaats treedt van het oordeel dat de minister heeft gegeven?
2) Kan de rechtbank aan een van voornoemde bepalingen de bevoegdheid ontlenen om aan de hand van de door de minister geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas en, zo het antwoord op vraag 1 bevestigend is, de onderdelen van het asielrelaas die de rechtbank daarenboven geloofwaardig acht, een inhoudelijk en definitief oordeel te geven over het verzoek om internationale bescherming? Mag de rechtbank daarbij haar eigen oordeel over de aannemelijkheid van de vrees voor vervolging of het reële risico op ernstige schade in de plaats stellen van dat van de minister, met name als de rechtbank zich tegen de achtergrond van beschikbare voor het publiek toegankelijke landeninformatie voldoende geïnformeerd acht om een dergelijk oordeel te geven?
3) Kan de nationale rechtspraak, bijvoorbeeld op grond van de procedurele autonomie, de bevoegdheden als bedoeld onder vragen 1 en 2 inperken, in die zin dat die bevoegdheden alsnog exclusief aan de minister worden toebedeeld?
4) Mag de rechtbank informatie die in beroep naar voren is gebracht, maar in de bestuurlijke fase nog niet beschikbaar was, betrekken bij het oordeel over de vraag of hij over genoeg informatie beschikt om een inhoudelijk oordeel te geven? Is daarbij relevant of partijen schriftelijk, dan wel ter zitting zich volledig over de feiten hebben kunnen uitlaten?
5) Dient onder ‘gegronde vrees’ als bedoeld in artikel 2 sub d van richtlijn 2011/95/EU te worden verstaan de situatie dat sprake is van een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat bij terugkeer de asielzoeker zal worden vervolgd? Dient die redelijke mate van waarschijnlijkheid te worden ingevuld aan de hand van het criterium van een ‘nuchter en redelijk persoon’, waarbij doorslaggevend is of vanuit het perspectief van een nuchter en redelijk persoon in de positie van de asielzoeker, een terugkeer naar het thuisland onredelijk lijkt na afweging van alle bekende omstandigheden? Zo niet, welk criterium dient dan te worden gehanteerd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-646/21 K en L; C-621/21 Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld).
Specifiek beleidsterrein: AenM; JenV