C-447/16 en C-448/16

Contentverzamelaar

C-447/16 en C-448/16

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlagen rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik C-447/16 of C-448/16 voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   4 oktober 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       20 oktober 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   20 november 2016

Trefwoorden: EEX; bevoegde rechter; compensatie luchtvaartpassagiers

Onderwerp: - verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken).

- verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91.

Zaak C-447/16: Verzoeker heeft met buiten de EU gevestigde verweerster Hainan Airlines een luchtvervoerovereenkomst gesloten voor een vlucht op 07-08-2013 van Berlijn – Brussel (met Brussels Airlines) en Brussel – Peking met verweerster (geen zetel in DUI). Berlijn – Brussel verloopt volgens plan maar vervolgens moet verzoeker terugvliegen naar Berlijn en hij krijgt daar een ticket rechtstreeks naar Peking. Hij stelt een compensatievordering (€ 600) omdat hem in Brussel zonder reden en tegen zijn wil de toegang tot de tweede vlucht geweigerd was. De rechter in eerste aanleg verklaart zich internationaal onbevoegd. Verzoekers beroep wordt verworpen; de rechter vindt noch in het Verdrag van Montreal, noch in de Brussel-I-verordening een grond voor bevoegdheid van de DUI gerechten omdat er in DUI geen plaats van uitvoering is. Het gaat om twee afzonderlijke vluchten door twee afzonderlijke dienstverleners. Alleen Brussel zou als plaats van uitvoering in aanmerking komen (plaats van het schadebrengende feit). De zaak ligt nu voor bij de verwijzende rechter.

De verwijzende DUI rechter (Bundesgerichtshof) stelt vast dat de uitkomst afhankelijk is van uitleg van artikel 5.1.b van Vo. 44/2001 (= artikel 66 van Vo. 1215/2012). De vraag moet worden beantwoord of de luchthaven Berlijn als plaats van uitvoering beschouwd kan worden. Hij vergelijkt onderhavige zaak met de zaak Rehder (C-204/08) waarin het Hof oordeelde dat onder omstandigheden het eerste vertrekpunt als plaats van uitvoering kan worden beschouwd. De verwijzende rechter wijst op het feit dat het om één boeking gaat, en dat verzoeker met zijn bagage is ingecheckt in Berlijn voor de gehele vlucht. In zaak C-447/16 legt hij deze vraag voor aan het HvJEU:
„Dient bij personenvervoer bestaande uit twee vluchten zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, het vertrekpunt van het eerste deeltraject ook dan als plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 te worden beschouwd, wanneer het met de vordering geldend gemaakte recht op compensatie op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 wordt gebaseerd op een probleem dat zich tijdens het tweede deeltraject heeft voorgedaan en de vordering wordt gericht tegen de medecontractant van de vervoerovereenkomst, die de luchtvaartmaatschappij is die weliswaar de tweede maar niet de eerste vlucht moest uitvoeren?”

In zaak C-448/16 gaat het om een verzoeker die met zijn vrouw en drie kinderen een vervoersovereenkomst via een reisbureau bij Iberia boekt voor een vlucht vanaf Frankfurt/Main - Madrid en Madrid – Melilla. De vluchten Madrid – Melilla v.v. worden uitgevoerd door verweerster Air Nostrum. Door vertraging op de terugvlucht naar Madrid mist het gezin de aansluitende vlucht naar Frankfurt/M en is er bij aankomst een vertraging van vier uur. Verzoeker eist compensatie. De rechter in eerste aanleg wijst de vordering toe, maar na beroep van verweerster (DUI gerechten niet bevoegd) wordt de vordering alsnog niet-ontvankelijk verklaard: geen plaats van uitvoering in DUI. De zaak ligt nu voor bij de verwijzende rechter.

De verwijzende DUI rechter (Bundesgerichtshof) stelt vast dat ook in deze zaak de uitkomst afhankelijk is van de uitleg van artikel 5.1.b van Vo. 44/2001. Het gaat tevens om twee deeltrajecten waarbij verweerster niet de maatschappij is waarmee de overeenkomst is gesloten. Verweerster is geen medecontractant van de passagiers, zodat ook de vraag moet worden beantwoord of sprake is van een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5.1.b. Ook hier verwijst hij naar de zaak Rehder en ook hier gaat het om één boeking en incheck van de passagiers voor het gehele traject. De vragen in zaak C-448/16 luiden als volgt:

1. Dient artikel 5, punt 1, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus te worden uitgelegd dat het begrip “verbintenissen uit overeenkomst” ook betrekking heeft op een recht op compensatie op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 29[5]/91, dat wordt uitgeoefend tegen een uitvoerende luchtvaartmaatschappij die niet de medecontractant is van de betrokken passagier?

2. Wanneer artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van toepassing is:
Dient bij personenvervoer bestaande uit twee vluchten zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, de eindbestemming van de passagier ook dan als plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 te worden beschouwd, wanneer het met de vordering geldend gemaakte recht op compensatie op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 wordt gebaseerd op een probleem dat zich tijdens het eerste deeltraject heeft voorgedaan en de vordering wordt gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die de eerste vlucht heeft uitgevoerd maar niet de medecontractant van de vervoerovereenkomst is?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-204/08 Rehder; C-581/10 en C-629/10 Nelson e.a.;

Specifiek beleidsterrein: VenJ, IenM en EZ