C-448/15 Wereldhave Belgium ea
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 13 oktober 2015 Concept schriftelijke opmerkingen: 29 oktober 2015 Schriftelijke opmerkingen: 29 november 2015 Trefwoorden: dividend; moeder/dochterRL Onderwerp Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen in verschillende Lidstaten
Verzoekster NV Wereldhave International en NV Wereldhave zijn (vastgoed-)vennootschappen naar NL recht (gevestigd in DH) en bezitten respectievelijk 35% en 44% van CVA Wereldhave Belgium. In mei 1999 stelt de CVA dividend betaalbaar aan haar aandeelhouders en doet zij aangifte in de roerende voorheffing met nultarief voor de NL NV’s op grond van RL 90/435. In november 1999 volgt een tweede aangifte in de roerende voorheffing waarbij voor de NL NV’s het verminderd tarief van 5% (op grond van BEL/NL dubbelbelastingverdrag) wordt gehanteerd. Tegen de laatste aangifte volgt een bezwaarschrift om alsnog vrijstelling te verkrijgen. Er komt geen reactie van verweerder (MinFIN) waarna verzoeksters in juli 2000 een vordering instellen bij de Rb Brussel. Daar stellen zij dat geen roerende voorheffing verschuldigd is over het uitgekeerde dividend 1999 op grond van de moeder/dochterRL. In 2000 wordt bovenstaande gang van zaken (twee maal dividenduitkering – aangifte voorheffing – bezwaarschrift – procedure Rb) herhaald. Bij vonnis van 20-11-2012 verklaart de Rb in beide zaken de vordering bij toepassing van RL 90/435 gegrond. BEL staat gaat in beroep bij de verwijzende rechter. Hij stelt dat de vorderingen in strijd zijn met het annaliteitsbeginsel en dat de dividendontvangers NL fiscale beleggingsinstellingen (FBI) zijn die geen vrijstelling van roerende voorheffing kunnen genieten omdat niet aan de onderworpenheidseis van de RL is voldaan. Verzoekers leggen bewijs over (besluit op bezwaar van Gewestelijk belastingkantoor Leuven uit 2002) waarmee vrijstelling van roerende voorheffing is toegekend. Zij stellen aan de voorwaarden van de RL te voldoen en dat een FBI niet kan worden uitgesloten.
De verwijzende BEL rechter (Hof van Beroep Brussel) constateert dat de BEL Staat uit de termen "onderworpen zijn, zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld" (artikel 2 c moeder/dochterRL) het vereiste van een zogenaamde subjectieve én objectieve onderworpenheid afleidt. NVs die onderworpen zijn aan een nultarief in de vennootschapsbelasting zouden zo uitgesloten zijn van de moeder-dochterRL. Verzoekers stellen echter dat het voldoende is dat FBls de vorm van een NV hebben en daarmee voldoen aan artikel 1 van de NL Wet op de vennootschapsbelasting. Zo kunnen zij genieten van vrijstelling van roerende voorheffing (subjectieve onderworpenheidsvereiste). In de (BEL/NL) rechtsleer vindt de rechter geen eenduidige oplossing, en de problematiek van de NL FBI is ook nog niet eerder aan het HvJEU voorgelegd. Hij stelt dan ook de volgende vragen: 1. Dient de Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen in verschillende Lid-Staten zo te worden geïnterpreteerd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale norm die niet verzaakt aan de Belgische roerende voorheffing op dividenduitkeringen door een Belgische dochtervennootschap aan een in Nederland gevestigde moedermaatschappij die voldoet aan de voorwaarde van de minimum deelname en het bezit ervan, doordat de Nederlandse moedermaatschappij een fiscale beleggingsinstelling is die haar winsten integraal dient uit te keren aan haar aandeelhouders en onder deze voorwaarde van het nultarief in de vennootschapsbelasting kan genieten? 2. Indien het antwoord op de eerste vraag negatief is, dienen de artikelen 49 (oud artikel 43) en 63 (oud artikel 56) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (zoals het van kracht is sinds de wijziging en vernummering bij het Verdrag van Lissabon) zo te worden geïnterpreteerd dat deze bepalingen zich verzetten tegen een nationale norm die niet verzaakt aan de Belgische roerende voorheffing op dividenduitkeringen door een Belgische dochtervennootschap aan een in Nederland gevestigde moedermaatschappij die voldoet aan de voorwaarde van de minimum deelname en het bezit ervan, doordat de Nederlandse moedermaatschappij een fiscale beleggingsinstelling is die haar winsten integraal dient uit te keren aan haar aandeelhouders en onder deze voorwaarde van het nultarief in de vennootschapsbelasting kan genieten? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-384/11 Tate & Lyle Investments Specifiek beleidsterrein: FIN