C-453/21 X-FAB Dresden
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 18 oktober 2021Schriftelijke opmerkingen: 4 december 2021
Trefwoorden : gegevensbescherming, functionaris, belangenverstrengeling, ontslag
Onderwerp :
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming);
Feiten:
Verzoeker is ontslagen als functionaris voor gegevensbescherming (in de zin van de AVG). Verzoeker heeft een arbeidsverhouding met de verweerster en is voorzitter van de ondernemingsraad bij de verweerster, die samen met drie andere ondernemingen en een moedermaatschappij een ondernemingsgroep vormt. Verzoeker heeft tijdelijke vrijstelling gekregen van zijn voorzitterschap om als functionaris voor gegevensbescherming te dienen voor de verweerster en alle andere in Duitsland gevestigde ondernemingen van de ondernemingsgroep. Bij de inwerkingtreding van de AVG is verzoeker door alle vier de ondernemingen van de functie als functionaris voor gegevensbescherming ontheven wegens belangenverstrengelingen die volgens de verweerster zouden kunnen ontstaan wanneer de verzoeker aanblijft als zowel functionaris voor gegevensbescherming alsook voorzitter van de ondernemingsraad. Verzoeker heeft tegen het ontslagbesluit beroep aangetekend, waarbij de lagere rechters de verzoeker in het gelijk hebben gesteld. Hiertegen is door de verweerster beroep aangetekend.
Overweging:
In geschil is de mate waarin het ontslag gerechtvaardigd is. Nationale bepalingen staan ontslag alleen toe wanneer er sprake is van een ‘gewichtige reden’, hetgeen niet als voorwaarde voortvloeit uit artikel 38, lid 3, AVG. Aan de ene kant wordt het standpunt ingenomen dat in het kader van Uniebevoegdheid op het gebied van arbeidsrecht, de AVG een nationale bepaling zoals in de onderhavige zaak niet in de weg kan staan. Anderzijds wordt het standpunt ingenomen dat de nationale bepalingen die aanvullende voorwaarden aan ontslag stellen het Unierecht schenden voor zover het gaat om functionarissen voor gegevensbescherming.
Indien de nationale bepaling het Unierecht schendt, is de vraag of dat oordeel ook geldt wanneer een functionaris is aangesteld op een basis anders dan die verplicht uit hoofde van artikel 37, lid 1, AVG; en of de rechtsgrondslag van artikel 38, lid 3, AVG dan wel toereikend is, vooral wanneer een arbeidsverhouding bestaat tussen de functionaris en de verwerkingsverantwoordelijke.
Indien de nationale bepaling het Unierecht schendt wenst de recht opheldering over de mate waarin er sprake is van belangenverstrengeling in de zin van artikel 38, lid 6, wanneer de functie van functionaris voor gegevensbescherming wordt gecombineerd met voorzitterschap van een ondernemingsraad; en in hoeverre de hoedanigheid waarin dat voorzitterschap wordt bekleed relevant is.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 38, lid 3, tweede volzin, van verordening (EU) 2016/679 (algemene verordening gegevensbescherming; hierna: „AVG”) aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling van nationaal recht als § 38, leden 1 en 2, juncto § 6, lid 4, eerste volzin, van het Bundesdatenschutzgesetz [(federale wet inzake gegevensbescherming; hierna: „BDSG”)] op grond waarvan aan het ontslag van de functionaris voor gegevensbescherming door de verwerkingsverantwoordelijke, die zijn werkgever is, de in die bepaling genoemde voorwaarden worden gesteld, ongeacht of dat ontslag verband houdt met de uitvoering van zijn taken?
Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2. Verzet artikel 38, lid 3, tweede volzin, AVG zich ook tegen een dergelijke bepaling van nationaal recht wanneer de aanstelling van de functionaris voor gegevensbescherming niet verplicht is krachtens artikel 37, lid 1, AVG, maar uitsluitend krachtens het recht van de lidstaat?
3. Berust artikel 38, lid 3, tweede volzin, AVG op een toereikende rechtsgrondslag, met name voor zover het betrekking heeft op functionarissen voor gegevensbescherming die een arbeidsverhouding met de verwerkingsverantwoordelijke hebben?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
4. Is er sprake van een belangenconflict in de zin van artikel 38, lid 6, tweede volzin, AVG wanneer de functionaris voor gegevensbescherming tegelijkertijd voorzitter van de ondernemingsraad van de verwerkingsverantwoordelijke is? Is er van een dergelijk belangenconflict slechts sprake in geval van een specifieke taakverdeling binnen de ondernemingsraad?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: n.v.t.
Specifiek beleidsterrein: JenV;