C-454/23 K.A.M.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 14 september 2023 Schriftelijke opmerkingen: 1 november 2023
Trefwoorden: asiel, 1F, intrekking/afwijzing vluchtelingenstatus
Onderwerp:
- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 78, lid 1;
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”): artikel 18;
- Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming: overwegingen 49 en 50 en artikel 2, onder o);
- Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming: artikel 12, lid 2, en artikel 14, lid 4; en
- Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951: artikel 1F.
Feiten:
In 2018 is de verzoekende partij, Κ.Α.Μ., illegaal het grondgebied van de verwerende partij, Cyprus, binnengekomen. In 2019 heeft Κ.Α.Μ. een verzoek om toekenning van de internationale-beschermingsstatus ingediend. In ditzelfde jaar heeft het antiterrorisme-bureau in Cyprus een vertrouwelijke brief gestuurd aan de asieldienst, waarin melding werd gemaakt van het gevaar dat Κ.Α.Μ. vormt. De argumenten van Κ.Α.Μ. bestonden met name uit drie essentiële feiten, namelijk: (i) in het bezit zijnde van de Marokkaanse nationaliteit; (ii) het feit dat hij atheïst is; (iii) de vermeende vrees om vervolgd te worden als hij naar Marokko zou worden teruggestuurd vanwege het feit dat hij atheïst is. Na beoordeling van de geloofwaardigheid en na het verrichten van onafhankelijk onderzoek, heeft de asieldienst de argumenten aanvaard maar uiteindelijk besloten de vluchtelingenstatus in te trekken. Het hoofd van de asieldienst wees het verzoek af op grond van artikel 6A, lid 1, onder c), van de nationale wet inzake vluchtelingen, waaruit voortvloeit dat „de vluchtelingenstatus wordt ingetrokken als het hoofd (...) op grond van goede redenen van mening is dat de betrokkene een gevaar vormt voor de veiligheid van de Republiek”. Na administratief beroep te hebben ingesteld bij de autoriteit belast met het toezicht op vluchtelingen, heeft de autoriteit de beslissing van de asieldienst bevestigd. Κ.Α.Μ. heeft tevens beroep ingesteld bij de bestuursrechter voor internationale bescherming waarbij hij heeft verzocht om vernietiging van de beslissing van de autoriteit belast met het toezicht op vluchtelingen.
Overweging:
De hoofdstelling van K.A.M. is dat aan het Hof de vraag moet worden gesteld of artikel 14, lid 4, onder a), van richtlijn 2011/95/EU, volgens hetwelk de vluchtelingenstatus kan worden ingetrokken wanneer er goede redenen bestaan om de vluchteling te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de bescherming verlenende staat, aldus kan worden uitgelegd dat het toestaat dat de vluchtelingenstatus wordt ingetrokken op grond van gedragingen in het verleden of vermeende daden die de vluchteling heeft gesteld voordat hij de bescherming verlenende staat is binnengekomen, die zich hebben voorgedaan buiten die staat en die niet vallen onder gedragingen die een reden zijn voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus en die ook niet zijn opgenomen in artikel 33 van het Verdrag van Genève als gedragingen in het verleden vóór binnenkomst in de bescherming verlenende staat. Het Hof heeft in eerdere rechtspraak o.a. geoordeeld dat een derdelander of staatloze die gegronde vrees heeft voor vervolging in zijn land van herkomst of verblijf, moet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van richtlijn 2011/95 en het Verdrag van Genève, ongeacht of hij formeel de vluchtelingenstatus in de zin van richtlijn 2011/95 heeft verkregen. Volgens de verwijzende rechter zijn partijen het erover eens dat de feiten die tot de beslissing tot intrekking van de vluchtelingenstatus van de aanvrager hebben geleid, betrekking hebben op bewijs voor gedragingen en/of daden in het verleden van de aanvrager voorafgaand aan zijn binnenkomst in Cyprus. De verwijzende rechter stelt dat in rechtspraak van het Hof waar K.A.M. naar verwijst soortgelijke vragen zijn opgeworpen in andere zaken, maar dat de specifieke vragen die in het hoofdgeding zijn gesteld daarin niet zijn beantwoord.
Prejudiciële vragen:
1) Kan artikel 14, lid 4, onder a), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking), volgens hetwelk de vluchtelingenstatus kan worden ingetrokken wanneer er goede redenen bestaan om de vluchteling te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de bescherming verlenende staat, in het licht van artikel 78, lid 1, VWEU, het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen en artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie betreffende het asielrecht, aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat de vluchtelingenstatus wordt ingetrokken op grond van gedragingen in het verleden of vermeende daden die de vluchteling heeft gesteld voordat hij de bescherming verlenende staat binnenkwam, die zich hebben voorgedaan buiten die staat en die niet vallen onder de gedragingen die een reden zijn voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus, gelet op artikel 1F van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen en artikel 12 van richtlijn 2011/95 betreffende uitsluiting, waarin de redenen voor uitsluiting van een persoon van de vluchtelingenstatus limitatief zijn opgesomd?
2) Indien [de eerste vraag] bevestigend wordt beantwoord: is artikel 14, lid 4, onder a), bij die uitlegging verenigbaar met artikel 18 van het Handvest en met artikel 78, lid 1, VWEU, volgens welke met name het afgeleide Unierecht in overeenstemming moet zijn met het Verdrag van Genève, waarbij de uitsluitingsclausule die is vastgesteld in artikel 1F van dit Verdrag uitputtend is geformuleerd en restrictief moet worden uitgelegd?
3) Hoe moet het begrip „gevaar voor de veiligheid van de lidstaat” in het kader van de toepassing van artikel 14, lid 4, onder a), van richtlijn 2011/95/EU worden uitgelegd, gelet op de bijzonder hoge standaard die voor dit begrip is vastgesteld in artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève en de ernstige gevolgen voor de vluchteling wiens status wordt ingetrokken, en kan met name op grond van dit artikel een beoordeling van het gevaar plaatsvinden in verband met vermeende daden of gedragingen die zich voorafgaand aan de binnenkomst in de bescherming verlenende staat hebben voorgedaan? Kan het begrip „gevaar voor de veiligheid van de lidstaat” in het kader van de toepassing van artikel 14, lid 4, onder a), van richtlijn 2011/95/EU betrekking hebben op daden of gedragingen van de vluchteling die zich buiten die staat hebben voorgedaan?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-57/09 en C-101/09 B en D; C-544/15; C-391/16, C-77/17 en C-78/17 M. e.a.; C-511/18, C-512/18 en C-520/18 La Quadrature du Net e.a.; C-487/19 W.Ż.; C-159/21 Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a.
Specifiek beleidsterrein: JenV