C-456/17
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 13 september 2017 Schriftelijke opmerkingen: 30 oktober 2017 Trefwoorden: luchtvaart; compensatie luchtpassagiers Onderwerp: - Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 van 11 februari 2004. Feiten: Getuige, een Zwitsers staatsburger, boekte begin september 2011 voor zichzelf en zijn gezin (verzoekers) meerdere vluchten voor een gezinsvakantie in de zomer van 2012 op Aruba. Volgens de boekingsbevestiging zouden de vluchten door drie verschillende vliegmaatschappijen worden uitgevoerd (Frankfurt CL, Lufthansa, US Airways). Getuige had de vluchten betaald met ‘miles’ (opgespaard in het Frequent Flyer-programma bij US Airways). Voor de vlucht van Frankfurt naar Boston, die door verweerster (Lufthansa) zou worden uitgevoerd, werden uitdrukkelijk plaatsen in de eerste klasse bevestigd. In november 2011 werd aan getuige door US Airways meegedeeld dat voor de vlucht op 30.06.2012 van Frankfurt naar Boston geen eerste klasse beschikbaar was. Getuige Glanzmann nam middels een schrijven van 16.05.2012 opnieuw contact op met verweerster en wees hem hierbij op het plaatsen in een lagere klasse en op de regeling van de verordening. Hij stelde voor dat verweerster haar en verzoekers zou omboeken naar een eerdere vlucht van verweerster naar Boston waarop toen nog acht vrije plaatsen in de eerste klasse beschikbaar waren. Bij schrijven van 14.06.2012 wees verweerster dit af, omdat de tickets door de partnermaatschappij US Airways waren afgegeven. Getuige zou met deze luchtvaartmaatschappij contact moeten opnemen om tot een oplossing te komen. Verzoekers en getuige maakten op 30.06.2012 gebruik van de vlucht van Frankfurt naar Boston in businessclass en beroepen zich thans op de rechten voortvloeiende uit artikel 10, lid 2, onder c), van verordening nr. 261/2004. In een vóór de procedure opgestelde brief van hun advocaat van 28.08.2012 berekenen zij hun recht op terugbetaling op 75% van de prijs die verweerster voor een vlucht in de eerste klasse van Frankfurt naar Boston vraagt, dus 75% van €6.369 = €4.779 per passagier (totaal €19.104). De rechter in eerste aanleg heeft de vordering bij vonnis van 04.08.2015 afgewezen; verzoekers zouden onvoldoende hebben onderbouwd dat verweerster hen in een lagere klasse heeft geplaatst. Bovendien hebben zij volgens deze rechter geen causale schade aangevoerd, aangezien zij geen werkelijke kosten hebben gemaakt; artikel 10 van verordening nr. 261/2004 is naar de opvatting van de rechter niet in het leven geroepen voor de betaling van een vlucht met miles. In hoger beroep handhaven verzoekers hun vorderingen, terwijl verweerster concludeert tot verwerping van het hoger beroep. Overweging: In plaats van de geboekte eerste klasse heeft verweerster verzoekers en getuige Glanzmann vervoerd in de businessclass, dus in een lagere klasse dan waarvoor het ticket was gekocht. Het rechtsgevolg van deze gedraging van verweerster is haar verplichting om ‘overeenkomstig het bepaalde in artikel 7(3) binnen zeven dagen 75% van de prijs van het ticket terug te betalen’. Hiermee krijgt een aantal vragen voor de beslechting van deze zaak relevante betekenis. Deze vragen kunnen niet worden beantwoord aan de hand van de bewoordingen en de strekking van de verordening, ook niet als rekening wordt gehouden met de overwegingen en de onderhavige rechtspraak van het Europese Hof van Justitie, en de Senat is niet in staat een duidelijk antwoord te geven op deze vragen. Prejudiciële vragen: 1. Dient als „prijs van het ticket” in de zin van artikel 10 van de verordening bij vluchten die met zogenoemde „miles” in het kader van een Frequent Flyer-programma (zie artikel 3, lid 3, van de verordening) worden betaald, voor de berekening van het terug te betalen bedrag te worden uitgegaan van het aantal gebruikte miles? 2. Dient de luchtvaartmaatschappij in een dergelijk geval overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder c), 75 % van de gebruikte miles terug te betalen, dus te crediteren, of kan de passagier gelet op artikel 7, lid 3, van de verordening de betaling van een geldbedrag verlangen? a) Voor het geval dat de vraag overeenkomstig het eerste alternatief (creditering van miles) bevestigend wordt beantwoord: Moet de passagier contact opnemen met de maatschappij waarvan hij de miles heeft ontvangen die hij voor de betaling heeft gebruikt, of met de maatschappij die de vlucht daadwerkelijk heeft uitgevoerd? Welke luchtvaartmaatschappij is verplicht tot terugbetaling? b) Voor het geval dat het tweede alternatief (betaling van een geldbedrag) wordt bevestigd: Berust het terug te betalen geldbedrag op de tegenwaarde van de miles op het moment van boeking of op de prijs die voor een dergelijke vlucht had moeten worden betaald? 3. Is de regeling van artikel 5, lid 1, onder c), punt i), of op zijn minst de rechtsgedachte dat de passagier zijn recht verliest wanneer hij twee of (veel) meer weken vóór vertrek van de annulering van de vlucht op de hoogte werd gebracht, van overeenkomstige toepassing op een recht voortvloeiende uit artikel 10, lid 2, van de verordening? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-255/15 Specifiek beleidsterrein: IenM