C-459/17 en C-460/17 SGI e.a.
Gevoegde prejudiciële hofzaken Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 13 september 2017 Schriftelijke opmerkingen: 30 oktober 2017 Trefwoorden: Onderwerp: - Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid- Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag; - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. Feiten: Verzoeker (vennootschap SGI) heeft de bestuursrechter in eerste aanleg verzocht de administratie te gelasten tegoeden van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw) voor het vierde kwartaal van 2004 en het eerste en tweede kwartaal van 2005 aan haar terug te geven. Bij vonnissen van 28.02.2013 heeft de bestuursrechter in eerste aanleg die verzoeken afgewezen. Bij arrest van 17.07.2015 heeft de bestuursrechter in tweede aanleg de door verzoeker ingestelde hogere beroepen tegen die vonnissen afgewezen. Bij een summier verzoekschrift in cassatie, een aanvullende memorie en een nieuwe memorie, verzoekt verzoeker hoogste bestuursrechter: 1) dat arrest te vernietigen; 2) de zaak ten gronde af te doen en haar hoger beroep toe te wijzen; 3) de Staat ex. L.761-1 (wetboek van bestuursprocesrecht) te veroordelen tot betaling van €3.000,-. Zij stelt dat de bestuursrechter in tweede aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft voorgesteld door te oordelen dat moest worden aangenomen dat de belastingdienst had aangetoond dat zij niet onwetend kon zijn van het fictieve karakter van bepaalde leveringen en de over-facturering van bepaalde aan de btw onderworpen handelingen. Bij verweerschrift en nieuwe memorie, heeft de minister van Economische zaken en Financiën afwijzing van het cassatieberoep gevorderd. Hij betoogt dat de door de verzoekende vennootschap aangevoerde middelen ongegrond zijn. Overweging: In twee arresten (C-642/11 en C-643/11) heeft het Hof voor recht verklaard dat, gelet op richtlijn 2006/112 wanneer, gelet op fraude of onregelmatigheden die zijn gepleegd door de opsteller van de factuur of in een eerder stadium van de handeling waarvoor op het recht op aftrek aanspraak wordt gemaakt, wordt aangenomen dat deze handeling nooit daadwerkelijk is verricht, de ontvanger van een factuur het recht op aftrek van de btw slechts mag worden geweigerd wanneer aan de hand van objectieve gegevens wordt aangetoond, zonder dat van de ontvanger van de factuur wordt verlangd dat hij controles uitvoert die hij niet behoeft uit te voeren, dat deze ontvanger wist of behoorde te weten dat deze handeling deel uitmaakte van fraude in de btw; het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan. Die arresten hadden echter betrekking op situaties die verschillen van het onderhavige geval, waarin de belastingdienst zich heeft gebaseerd op onregelmatigheden begaan door de opsteller van de factuur of een van zijn leveranciers, en met die arresten werd uitspraak gedaan over prejudiciële vragen betreffende met name de gevolgen die voor de uitoefening van het recht op aftrek door de ontvanger van een factuur moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de belastingdienst in een tot de opsteller van deze factuur gerichte navorderingsaanslag de door deze opsteller aangegeven btw niet heeft gecorrigeerd. Prejudiciële vragen: „Moet artikel 17 van de Zesde btw-richtlijn van 17 mei 1977, waarvan de bepalingen in wezen zijn overgenomen in artikel 168 van de richtlijn van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, aldus worden uitgelegd dat, om een belastingplichtige het recht te ontzeggen de belasting vermeld op facturen die verband houden met goederen of diensten waarvan de belastingdienst aantoont dat zij niet daadwerkelijk aan hem zijn geleverd of voor hem zijn verricht, in aftrek te brengen van de belasting over de toegevoegde waarde die hij op basis van zijn eigen handelingen is verschuldigd, in alle gevallen moet worden onderzocht of werd aangetoond dat hij wist of behoorde te weten dat deze handeling deel uitmaakte van fraude in de belasting over de toegevoegde waarde en dat die fraude was begaan op initiatief van de opsteller van de factuur, de ontvanger ervan of een derde? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Stroy trans EOOD C-642/11; LVK-56 EOOD C-643/11. Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal