C-460/22 DIGI
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 11 oktober 2022 Schriftelijke opmerkingen: 27 november 2022
Trefwoorden: elektronische-communicatiediensten, kaderrichtlijn, veilingprocedure, onderneming
Onderwerp: Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten („kaderrichtlijn”)
Feiten:
De Hongaarse nationale autoriteit voor media en communicatie heeft op 16-10-2020 een procedure gestart voor de veiling van gebruiksrechten voor frequenties. Het bestek houdende de gedetailleerde regels van de veilingprocedure is op de eerste dag van de veilingprocedure bekendgemaakt. Digi Távközlési és Szolgáltató Kft. (verzoekster) is een in Hongarije geregistreerde onderneming die in Hongarije elektronische-communicatiediensten aanbiedt. In september en in oktober 2020 heeft zij deelgenomen aan de raadpleging over het ontwerpbestek, waarover zij bij die gelegenheid ook opmerkingen heeft gemaakt. Zij heeft evenwel geen aanvraag tot deelneming aan de veilingprocedure ingediend, aangezien zij van mening was dat zij niet voldeed aan de in het bestek gestelde deelnamevoorwaarden. Drie ondernemingen hebben aan de veiling deelgenomen. De autoriteit heeft het resultaat van de procedure vastgesteld bij besluit van 09-03-2021 (bestreden besluit), dat bepaalde dat deze drie ondernemingen gebruiksrechten voor frequenties hadden verworven. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij verzoekt de verwijzende rechter om het besluit nietig te verklaren en de autoriteit te verplichten een nieuwe procedure uit te schrijven met uitsluiting van de toepassing van het bestek. De autoriteit verzoekt de verwijzende rechter om het beroep af te wijzen, aangezien verzoekster naar haar mening niet bevoegd is om beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. Verzoekster betoogt dat zij krachtens artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn het recht heeft om beroep in te stellen tegen het bestreden besluit, ongeacht of zij al dan niet heeft deelgenomen aan de veiling.
Overweging:
De verwijzende rechter citeert overweging 12 en artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn alsook artikel 47 van het Handvest. Hij benadrukt dat de kaderrichtlijn geen definitie geeft van het begrip „getroffen partij”, zodat dit begrip moet worden uitgelegd in het licht van de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde richtsnoeren. De vraag rijst of een onderneming die op de betrokken markt elektronische-communicatiediensten aanbiedt, maar niet aan de veilingprocedure heeft deelgenomen omdat zij meende niet te voldoen aan de deelnamevoorwaarden in het bestek (dat volgens haar onwettig is), met als gevolg dat het besluit houdende het resultaat van de veilingprocedure geen bepalingen bevat die haar betreffen, kan worden aangemerkt als een getroffen partij die het recht heeft om tegen dat besluit een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen. In het onderhavige geval is de verwijzende rechter van oordeel dat de hoedanigheid van concurrent van verzoekster op zichzelf beschouwd er niet toe leidt dat zij rechtstreeks wordt geraakt. Verzoekster heeft namelijk niet kunnen aangeven welke bepaling van het bestreden besluit onwettig is dan wel welke bepaling van dat besluit erop gericht is haar rechtspositie te wijzigen of een dergelijke wijziging tot gevolg heeft.
Prejudiciële vraag:
Moet een onderneming die elektronische-communicatiediensten op de betrokken markt aanbiedt maar niet heeft deelgenomen aan een bepaalde veilingprocedure (hierna: ‚veilingprocedure’), aangezien zij niet voldeed aan de deelnamevoorwaarden zoals vastgesteld in het bestek, dat de gedetailleerde regels van de veilingprocedure bevatte (hierna: ‚bestek’), en waarop het besluit tot vaststelling van het resultaat van de veilingprocedure derhalve niet van toepassing is, worden aangemerkt als een onderneming die door het besluit van de nationale regelgevende instantie is getroffen in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (‚kaderrichtlijn’) en die bijgevolg het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte tegen dat besluit kan uitoefenen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Tele2 Telecommunication (C-426/05), Arcor (C-55/06), T-Mobile Austria (C-282/13), E.ON Földgáz Trade (C-510/13)
Specifiek beleidsterrein: EZK