C-460/23 Kinshasa  

Contentverzamelaar

C-460/23 Kinshasa  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    3 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    19 november 2023

Trefwoorden: migratie, illegale binnenkomst, humanitaire bijstand, strafrechtelijke aansprakelijkheid

Onderwerp:

- Richtlijn 2002/90/EG van de Raad van 28 november 2002 tot omschrijving van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf, met name: artikel 1;

- Kaderbesluit 2002/946/JBZ van de Raad van 28 november 2002 tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf, met name: artikel 1, lid 1, en artikel 6; en

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name: artikel 52, lid 1.

Feiten:

De verdachte, OB, van Congolese afkomst, wordt beschuldigd van het verrichten van handelingen waardoor twee buitenlandse minderjarigen het Italiaanse grondgebied konden binnenkomen, en van het strafbare feit van bezit van valse legitimatiebewijzen voor haarzelf en de twee minderjarigen. In 2019 werd OB gehoord door de rechter in eerste aanleg aan wie zij heeft verklaard uit de Democratische Republiek Congo te zijn gevlucht omdat haar partner haarzelf en haar familie met de dood had bedreigd nadat hun relatie was verbroken. Vastgesteld is dat een van de minderjarigen de dochter van de OB is, en dat het andere meisje waarschijnlijk haar nichtje is. De rechter heeft de arrestatie van OB bevestigd, maar niet bevolen dat zij in de gevangenis moest blijven. In 2019 heeft OB een verzoek om internationale bescherming ingediend en deze procedure is nog niet afgerond.

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat de delictsomschrijving van de in casu toepasselijke nationale regeling (artikel 12 TUI) in overeenstemming is met de kaderregeling van de Unie, maar vraagt zich af of zij verenigbaar is met diverse beginselen van het Handvest. Met de strafbaarstelling van de betrokken gedragingen beoogt zowel kaderregeling van de Unie als de betrokken nationale regeling onder meer de smokkel en uitbuiting van illegale migranten tegen te gaan. De verwijzende rechter vraagt zich echter af of het redelijk is dat er geen strafuitsluitingsgrond is vastgesteld voor gevallen van hulp bij illegale binnenkomst van vreemdelingen met het oogmerk van humanitaire bijstand te verlenen, die erin bestaat de betrokkene te helpen bij de uitoefening van zijn grondrechten. Volgens de verwijzende rechter moet de bescherming van  grondrechten in aanmerking worden genomen bij de afweging die ten grondslag ligt aan het gemeenschappelijke immigratiebeleid. De verwijzende rechter onderstreept dat het doel migratiestromen te beheersen weliswaar relevant en rechtmatig is, maar dat de kaderregeling van de Unie dat doel op onredelijke wijze verwezenlijkt omdat zij niet toelaat dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt uitgesloten voor gedragingen waarmee in werkelijkheid wordt getracht beschermingswaardige grondrechten te waarborgen. De vastgestelde kaderregeling lijkt volgens de verwijzende rechter dan ook niet te voldoen aan het criterium van redelijkheid, aangezien daarmee beschermingswaardige grondrechten kunnen worden opgeofferd in gevallen waarin die opoffering niet nodig lijkt om de door de Uniewetgever gestelde doelen te verwezenlijken.

Prejudiciële vragen:

1) Staat het Handvest van de grondrechten, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel van artikel 52, lid 1, gelezen in samenhang met het recht op persoonlijke vrijheid en het recht op eigendom bedoeld in de artikelen 6 en 17, met het recht op leven en het recht op lichamelijke integriteit bedoeld in de artikelen 2 en 3, met het recht op asiel bedoeld in artikel 18 en met de eerbiediging van het gezinsleven bedoeld in artikel 7, in de weg aan de bepalingen van richtlijn 2002/90/EG en kaderbesluit 2002/946/JBZ (die in Italiaans recht zijn omgezet bij artikel 12 TUI [Testo unico delle disposizioni concernenti la disciplina dell’immigrazione e norme sulla condizione dello straniero] [geconsolideerde tekst van de regeling voor immigratie en vreemdelingenzaken]), voor zover de lidstaten daarin worden verplicht om strafrechtelijke sancties op te leggen aan eenieder die opzettelijk hulp verleent of handelingen verricht die ertoe strekken hulp te verlenen bij de illegale binnenkomst van vreemdelingen op het grondgebied van de Unie, zelfs wanneer deze gedraging niet uit winstbejag is verricht, zonder dat de lidstaten tegelijk de verplichting wordt opgelegd om de strafrechtelijke relevantie uit te sluiten van hulp bij illegale binnenkomst waarmee wordt beoogd de vreemdeling humanitaire bijstand te verlenen?

2) Staat het Handvest van de grondrechten, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel van artikel 52, lid 1, gelezen in samenhang met het recht op persoonlijke vrijheid en het recht op eigendom bedoeld in de artikelen 6 en 17, met het recht op leven en het recht op lichamelijke integriteit bedoeld in de artikelen 2 en 3, met het recht op asiel bedoeld in artikel 18 en met de eerbiediging van het gezinsleven bedoeld in artikel 7, in de weg aan de delictsomschrijving in artikel 12 TUI, voor zover daarin de gedraging wordt bestraft van eenieder die handelingen verricht waardoor vreemdelingen illegaal het grondgebied van de staat kunnen binnenkomen, zelfs wanneer die gedraging niet uit winstbejag is verricht, zonder dat de lidstaten tegelijk de verplichting wordt opgelegd om de strafrechtelijke relevantie uit te sluiten van hulp bij illegale binnenkomst die tot doel heeft de vreemdeling humanitaire bijstand te verlenen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten