C-461/23 Umweltforum Osnabrucker Land
Prejudiciële hofzaak C-461/23 Umweltforum Osnabrucker Land
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 4 oktober 2023 Schriftelijke opmerkingen: 20 november 2023
Trefwoorden:
Onderwerp:
• Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: ,,habitatrichtlijn”), met name artikel 4, lid 2, derde alinea, en artikel 6, lid 3;
• Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (hierna: ,,SMB-richtlijn”), met name artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 1.
Feiten:
De aanwijzing van het beschermd landschapsgebied dient ter bescherming van het Fauna-Flora-Habitat-gebied (hierna: „FFH-gebied”) „Bäche im Artland”. De verordening inzake het beschermd landschapsgebied „Bäche im Artland” (hierna: “LSG-verordening”) regelt het verbod van handelingen die het karakter van het gebied wijzigen of in strijd zijn met de beschermingsdoelstelling van deze verordening en vermeldt de handelingen en het gebruik die van dit verbod zijn vrijgesteld. De verzoekende partij heeft een verzoek tot rechterlijke toetsing van deze verordening ingediend.
Overweging:
De verwijzende rechter vraagt zich af of uit de SMB-richtlijn en de habitatrichtlijn volgt dat een strategische milieubeoordeling (hierna: “SMB”) moet worden verricht of in ieder geval een besluit van de lidstaat betreffende het verrichten van een dergelijke beoordeling moet worden vastgesteld. Vergelijkbare vragen rijzen in veel van de bij de verwijzende rechter aanhangige toetsingsprocedures. Van de beantwoording van de prejudiciële vragen hangt de beoordeling af van de doeltreffendheid van een groot deel van de FFH-beschermingsverordeningen in Nedersaksen (alleen in Nedersaksen zijn 385 FFH-gebieden betrokken) en juist ook elders in de Bondsrepubliek Duitsland. Ook voor overeenkomstig vormgegeven handelingen uit andere lidstaten zijn verstrekkende rechtsgevolgen denkbaar.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 3, lid 2, onder b), van de SMB-richtlijn juncto artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn op de onderhavige LSG-verordening gaat de verwijzende rechter er onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof vanuit dat deze verordening onder het begrip ,,plannen en programma’s” valt in de zin van artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn en bovendien moet worden beschouwd als „plan” in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 3, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/42/EG (hierna: ,,SMBrichtlijn”) juncto artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG (hierna: ,,habitatrichtlijn”) aldus worden uitgelegd dat alle bepalingen in een handeling waarmee een lidstaat een gebied aanwijst als speciale beschermingszone overeenkomstig de habitatrichtlijn, ongeacht de inhoud ervan, moeten worden geacht direct met het beheer van het gebied verband te houden of daarvoor nodig te zijn, zodat de handeling als plan niet onderworpen is aan een milieubeoordeling overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder b), van de SMB-richtlijn juncto artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, of kan al naargelang de inhoud van de afzonderlijke bepalingen een verschillende benadering wenselijk zijn, zodat afzonderlijke bepalingen van een dergelijke handeling als (onderdeel van) een plan moeten worden beschouwd direct verband te houden met of nodig te zijn voor het beheer van het gebied, terwijl dit voor andere bepalingen van deze handeling als (onderdeel van) een plan niet geldt?
2) Indien het tweede deel van de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 3, lid 2, onder b), van de SMB-richtlijn juncto artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus worden uitgelegd dat een afzonderlijke bepaling in een handeling van een lidstaat waarmee een gebied als speciale beschermingszone in de zin van de habitatrichtlijn wordt aangewezen, instandhoudingdoelstellingen worden vastgesteld en eisen en verboden worden opgesteld, moet worden beschouwd als (onderdeel van) een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied wanneer deze bepaling middels de vaststelling van concrete criteria en voorwaarden activiteiten in het gebied uitzondert van de werkingssfeer van de opgestelde eisen en verboden en deze activiteiten niet direct dienen om te voldoen aan de instandhoudingsdoelstellingen, maar moeten worden beschouwd als op beheer of onderhoud gerichte maatregelen die andere doelen dienen en zijn aan te merken als project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn?
3) Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 3, lid 2, onder b), van de SMB-richtlijn juncto artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus worden uitgelegd dat het niet uitgesloten kan worden geacht dat zich een significante aantasting van het gebied voordoet als gevolg van een in een handeling tot aanwijzing van een gebied als speciale beschermingszone in de zin van de habitatrichtlijn opgenomen bepaling zoals beschreven in de tweede prejudiciële vraag, waarin de criteria en voorwaarden voor de uitvoering van de daaronder vallende, als project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aan te merken activiteiten voldoende concreet zijn vastgesteld, wanneer het nationale recht niet voorziet in een verplichte goedkeuring voor deze activiteiten en de bevoegde instantie wegens de genoemde bepaling in de handeling voor deze activiteiten in afzonderlijke gevallen ook afziet van een voorafgaande melding en van het verrichten van een beoordeling van de gevolgen van het project voor het gebied overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn of daarentegen in afzonderlijke gevallen een beoordeling van de gevolgen van het project voor het gebied verricht en daarbij als criterium voor de beoordeling van het project hanteert of is voldaan aan de criteria en voorwaarden die zijn opgenomen in de bepaling zoals beschreven in de tweede prejudiciële vraag?
4) Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 3, lid 2, onder b), van de SMB-richtlijn juncto artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus worden uitgelegd dat niet valt te vrezen voor een significante aantasting van het gebied als gevolg van een in een handeling tot aanwijzing van een gebied als speciale beschermingszone in de zin van de habitatrichtlijn opgenomen bepaling zoals beschreven in de tweede prejudiciële vraag wanneer de activiteiten die onder een dergelijke bepaling vallen doorgaans al vele jaren worden uitgeoefend en op grond van de in de bepaling vastgestelde criteria en voorwaarden voor de uitoefening van deze activiteiten in elk geval geen intensivering of uitbreiding ervan in het gebied mogelijk is?
5) Indien er op grond van de antwoorden op de bovenstaande prejudiciële vragen van moet worden uitgegaan dat er sprake is van een verplichting tot het verrichten van een milieubeoordeling overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder b), van de SMB-richtlijn juncto artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn wegens de inhoud van afzonderlijke bepalingen van een handeling tot aanwijzing van een gebied als speciale beschermingszone in de zin van de habitatrichtlijn: moet artikel 3, lid 3, van de SMB-richtlijn aldus worden uitgelegd dat indien de aanwijzing van het gebied moet worden beschouwd als de vaststelling van het gebruik van kleine gebieden op lokaal niveau, een instantie van de lidstaat op grond van de reeds eerder bestaande indeling van het gebied als gebied van communautair belang in de zin van artikel 4, lid 2, derde alinea, van de habitatrichtlijn er in de regel van uit moet gaan dat de aanwijzing als beschermd gebied waarschijnlijk significante gevolgen heeft voor het milieu?
6) Indien er op grond van de antwoorden op de bovenstaande prejudiciële vragen van moet worden uitgegaan dat er sprake is van een verplichting tot het verrichten van een milieubeoordeling wegens de inhoud van afzonderlijke bepalingen van een handeling tot aanwijzing van een gebied als speciale beschermingszone in de zin van de habitatrichtlijn: moet artikel 3, lid 2, onder b), van de SMB-richtlijn juncto artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus worden uitgelegd dat alleen deze afzonderlijke bepalingen voorwerp van de milieubeoordeling behoeven te zijn of moet een dergelijke milieubeoordeling betrekking hebben op de gehele inhoud van de handeling?
7) Indien er op grond van de antwoorden op de bovenstaande prejudiciële vragen van moet worden uitgegaan dat er sprake is van een verplichting tot het verrichten van een milieubeoordeling wegens de inhoud van afzonderlijke bepalingen van een handeling tot aanwijzing van een gebied als speciale beschermingszone in de zin van de habitatrichtlijn: moet artikel 4, lid 1, van de SMB-richtlijn, waarin is bepaald dat de in artikel 3 van de richtlijn bedoelde milieubeoordeling tijdens de voorbereiding en vóór het aannemen van een plan of programma moet worden verricht, aldus worden uitgelegd dat een uitgebleven milieubeoordeling van een plan of van onderdelen van een plan niet achteraf kan worden verricht via een aanvullende procedure na het aannemen van het plan of van onderdelen van het plan, waardoor de procedurefout van een uitgebleven milieubeoordeling achteraf zou kunnen worden hersteld?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: CFE, C-43/18, Commissie/Frankrijk, C-241/08 ; Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C-293/17 en C-294/17; Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C-441/17; Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C-127/02; Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C-411/17; Associazione Italia Nostra Onlus, C-444/15.
Specifiek beleidsterrein: