C-466/17
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 27 september 2017 Schriftelijke opmerkingen: 13 november 2017 Trefwoorden: arbeidsrecht; discriminatie Onderwerp: - Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: richtlijn) Feiten: Verzoekster is door verweerster (Provincia Autonoma Di Trento) met een overeenkomst voor onbepaalde tijd met ingang van 01.09.2011 (schooljaar 2011/12) in dienst genomen als docent hoger secundair onderwijs voor letteren. Zij had reeds eerder voor dezelfde instelling als docent gewerkt op grond van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, te weten in de schooljaren 2003/04 t/m 2010/11. Verzoekster vordert onder andere dat het recht wordt vastgesteld dat voor de bepaling van de anciënniteit bij haar aanstelling voor onbepaalde tijd (de zogeheten loopbaanreconstructie) de voorheen bij diezelfde instelling in het kader van meerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd opgebouwde anciënniteit volledig wordt meegerekend. Deze vordering baseert zij op de volgende rechtsgrondslag: – het non-discriminatiebeginsel van clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van 18 maart 1999 (hierna: raamovereenkomst), die is opgenomen in de bijlage bij de richtlijn. – de buitentoepassinglating van de nationale regeling van artikel 485 van het wetsbesluit die bepaalt dat tot vier dienstjaren met een overeenkomst voor bepaalde tijd volledig worden meegerekend, terwijl de overige dienstjaren in juridische zin slechts voor twee derde en in economische zin slechts voor een derde meetellen – omdat zij in strijd is met het bovengenoemde Unierechtelijke beginsel. Volgens verweerster is het nondiscriminatiebeginsel van artikel 4 van de raamovereenkomst in casu niet van toepassing omdat “verzoekster hetzelfde is behandeld als al haar collega’s in vaste dienst die, voordat zij in vaste dienst werden genomen, bij provinciale scholen diensttijd op grond van overeenkomsten voor bepaalde tijd hebben vervuld”. Overweging: Gelet op een en ander rijst de vraag over de uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst (die relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien de vordering van verzoekster hoofdzakelijk is gebaseerd op de beweerde strijd van de nationale regeling met het non-discriminatiebeginsel van artikel 4 van de raamovereenkomst. Prejudiciële vragen: 1) Vormt de omstandigheid van de initiële objectieve toetsing van de deskundigheid door middel van een openbaar vergelijkend onderzoek waaraan met succes is deelgenomen, voor de toepassing van het nondiscriminatiebeginsel in clausule 4 van de raamovereenkomst een factor die kan worden herleid tot de opleidingsvereisten die de nationale rechter in aanmerking moet nemen om te bepalen of de situatie van een werknemer met een overeenkomst voor bepaalde tijd vergelijkbaar is met die van een werknemer met een overeenkomst voor onbepaalde tijd, en om vast te stellen of er sprake is van een objectieve reden die een verschil in behandeling tussen een werknemer met een overeenkomst voor bepaalde tijd en een werknemer met een overeenkomst voor onbepaalde tijd kan rechtvaardigen? 2) Staat het non-discriminatiebeginsel van clausule 4 van de raamovereenkomst in de weg aan een nationale regeling als die van artikel 485, lid 1, van D.lgs. nr. 297 van 16.4.1994 – volgens welke voor de bepaling van de anciënniteit bij de aanstelling voor onbepaalde tijd tot vier dienstjaren die met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn vervuld volledig worden meegerekend, terwijl de overige jaren in juridische zin voor twee derde en in economische zin voor een derde meetellen – wegens het ontbreken, met het oog op een vast dienstverband, van een initiële objectieve toetsing van de deskundigheid door middel van een openbaar vergelijkend onderzoek waaraan met succes is deelgenomen? 3) Staat het non-discriminatiebeginsel van clausule 4 van de raamovereenkomst in de weg aan een nationale regeling als die van artikel 485, lid 1, van D.lgs. nr. 297 van 16.4.1994 – volgens welke voor de bepaling van de anciënniteit bij de aanstelling voor onbepaalde tijd tot vier dienstjaren die met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn vervuld volledig worden meegerekend, terwijl de overige jaren in juridische zin voor twee derde en in economische zin voor een derde meetellen – op grond van het doel omgekeerde discriminatie te vermijden van werknemers in vaste dienst die zijn aangesteld na te zijn geslaagd voor een algemeen vergelijkend onderzoek? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Valenza e.a. C-302/11 – C-305/11; Rosado Santana C-177/10; Gavieiro Gavieiro C-444/09; Iglesias Torres C-456/09; Montoya Medina C-273/10; Lorenzo Martínez C-556/11. Specifiek beleidsterrein: SZW