C-466/25 Szilvasi Trader
Dit fiche is slechts een samenvatting. De verwijzingsbeschikking is bepalend
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 16 oktober 2025 Schriftelijke opmerkingen: 2 december 2025
Trefwoorden: winstmarge, belastingplichtig, recht op eerlijk proces, rechtszekerheidsbeginsel
Onderwerp: Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 41, artikel 47; Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU): preambule.
Szilvási Trader Kft., een Hongaarse handelaar in gebruikte mobiele telefoons, paste bij haar verkopen de winstmargeregeling voor btw toe. Tijdens een belastingcontrole stelde de belastingautoriteit echter vast dat niet alleen tweedehands, maar ook nieuwe telefoons als “gebruikt” waren geboekt, waardoor het bedrijf een belastingvoordeel genoot. Op basis daarvan werd een raming van de verschuldigde btw gemaakt. Tegen dit besluit tekende Szilvási Trader bezwaar aan bij de hogere belastingautoriteit. De hogere belastingautoriteit stelde vast dat de feitelijke grondslag van het bezwaar ontoereikend was, waardoor de lagere belastingautoriteit aanvullend feitenonderzoek moest doen. Hiervoor kreeg Szilvási Trader slechts 5 werkdagen de tijd om zijn bezwaar aan te vullen, die volgens hem zijn procedurele rechten ernstig beperkt. Volgens haar is de handelwijze van de lagere belastingautoriteiten in strijd met het recht op behoorlijk bestuur, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het rechtszekerheidsbeginsel, zoals vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de EU. De hogere belastingautoriteit vraagt het Hof daarom of deze nationale procesregels en de praktijk van de belastingautoriteiten verenigbaar zijn met het Unierecht.
Prejudiciële vragen: 1. Moeten de beginselen van het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) verankerde recht op behoorlijk bestuur en van het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces, alsmede het in de preambule van het VEU neergelegde rechtszekerheidsbeginsel, die een integrerend deel uitmaken van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen nationale wettelijke bepalingen – te weten § 127, lid 5, onder b), en § 127, lid 6, van de az adóigazgatási rendtartásról szóló 2017. évi CLI. törvény (wet nr. CLI van 2017 op de belastingadministratie; hierna: „wet op de belastingadministratie”) – en de nationale praktijk van uitlegging en toepassing van deze bepalingen, volgens welke, wanneer de hogere belastingautoriteit besluit zelf stappen te ondernemen om de vaststelling van de feiten te completeren en in dat kader de lagere belastingautoriteit gelast om – zonder inhoudelijk te beslissen – de daartoe vereiste procedure te volgen, laatstgenoemde de belastingplichtige verzoekt mee te delen of hij zijn bezwaar wenst aan te vullen en hem daartoe een termijn van 5 werkdagen verleent, terwijl noch de wet op de belastingadministratie noch enige andere bepaling van fiscaal procesrecht het begrip „aanvullend bezwaar” kent en regelt, de wet op de belastingadministratie geen termijn vaststelt voor het indienen van een dergelijk aanvullend bezwaar en de termijn van 5 werkdagen voor het indienen daarvan door de lagere belastingautoriteit naar eigen goeddunken en willekeurig is bepaald?
2. Moeten de beginselen van het in artikel 41 van het Handvest verankerde recht op behoorlijk bestuur en van het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces, alsmede het in de preambule van het VEU neergelegde rechtszekerheidsbeginsel, die een integrerend deel uitmaken van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling volgens welke § 127, lid 5, onder b), en § 127, lid 6, van de wet op de belastingadministratie niet voorzien in de mededeling aan de belastingplichtige van het tussentijdse besluit van de hogere belastingautoriteit waarbij deze gelast dat de vaststelling van de feiten wordt gecompleteerd, en deze wet evenmin voorschriften bevat die bepalen welke rechten en bevoegdheden de belastingplichtige in het kader van de aanvullende vaststelling van de feiten heeft en volgens welke procedure en binnen welke termijn hij deze rechten kan uitoefenen noch verduidelijkt hoe de bevoegdheden en verplichtingen van de belastingautoriteiten zijn geregeld?
3. Moeten de beginselen van het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur en van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces, alsmede de rechten van verdediging van de belastingplichtige en het beginsel van processuele gelijkheid, die een integrerend deel uitmaken van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling en praktijk op grond waarvan de belastingdienst de belastingplichtige slechts een termijn van 5 werkdagen toekent om (door middel van een „aanvullend bezwaar”) opmerkingen in te dienen in het kader van de procedure voor het completeren van de vaststelling van de feiten, terwijl volgens § 127, lid 6, van de wet op de belastingadministratie de termijn voor de procedure voor het completeren van de vaststelling van de feiten 90 dagen bedraagt, waarbij de duur van deze procedure overigens niet is begrepen in de termijn van 60 dagen voor het afhandelen van de bezwaarprocedure?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-265/13 (Torralbo Marcos); C-617/10 (Åkerberg Fransson); C-650/13 (Delvigne); C-844/19 (technoRent International e.a.); C-533/16 (Volkswagen); C-643/11 (LVK); C-349/07 (Sopropé); C-277/11 (M.); C-129/13 en C-130/13 (Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics); C-269/90 (Technische Universität München); C-383/13 PPU (G. en R.)
Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal