C-467/24 2Valorise Ham e.a

Contentverzamelaar

C-467/24 2Valorise Ham e.a

Prejudiciële hofzaak    

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     13 september 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     30 oktober 2024 

Trefwoorden: elektriciteitsmarkt, prijsplafond, biobrandstof, vrijheid van ondernemen, solidariteit, eigendomsrecht

Onderwerp: 
-    Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen: artikel 2, , artikel 7, lid 3, artikel 8 en artikel 22, lid 2, onder c);
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 17, 20 en 21;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 288.

Feiten:
Verzoekende partijen hebben een beroep ingesteld tegen een wet in het kader van de organisatie van de elektriciteitsmarkt, waarmee een plafond op marktinkomsten van elektriciteitsproducenten wordt ingevoerd. Met de invoering van het plafond beoogt de wet de gedeeltelijke uitvoering van verordening 2022/1854, welke betrekking heeft op noodinterventies in verband met hoge energieprijzen. De verzoekende partijen stellen dat het oneerlijk is dat er in de bepalingen een verschil wordt gemaakt tussen ondernemingen die onderworpen zijn aan een plafond van 130 euro/MWh en ondernemingen die zijn onderworpen aan een plafond van 180 euro/MWh. Daarbij voeren zij aan dat alle ondernemingen die elektriciteit opwekken uit biomassa onderworpen worden aan het plafond van 180 euro/MWh, terwijl er tussen die ondernemingen ook verschillen kunnen zijn met betrekking tot hun investerings- en exploitatiekosten. 

Overweging:
Volgens verzoekende partijen verzet artikel 8 van verordening 2022/1854 zich tegen het invoeren van een prijsplafond dat afbreuk doet aan het vermogen van de producenten om hun investerings- en exploitatiekosten terug te verdienen (zie lid 2, onder c). De verwijzende rechter stelt verschillende vragen over de toepassing van verordening 2022/1854, zoals de interpretatie van artikel 7, lid 1, onder e), en de verenigbaarheid van dat artikel met artikelen 20 en 21 van het Handvest, waarin het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie is opgenomen. Daarnaast worden er vragen gesteld over het gebruik van ‘vermoedens’ bij de berekening voor de marktinkomsten waarop de heffing wordt toegepast, in plaats van op de werkelijk gerealiseerde inkomsten uit de verkoop en de levering van elektriciteit. Tenslotte wil de verwijzende rechter nog duidelijkheid over of artikel 6, lid 1, van de verordening toelaat dat een prijsplafond wordt toegepast vóór de datum van toepassing die bepaald is in de verordening.

Prejudiciële vragen:
1. Dient artikel 7, lid 1, e), van de verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 « betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen » in die zin te worden geïnterpreteerd dat enkel de elektriciteit die wordt opgewekt uit biomethaan door zuivering en compressie van biogas en via een biomethanisatieproces, en niet de elektriciteit die wordt opgewekt uit biogas via een biomethanisatieproces en met behulp van een warmtekrachtkoppelingsinstallatie, van het toepassingsgebied van het in artikel 6 van die verordening vastgestelde plafond op marktinkomsten inzake de verkoop van elektriciteit is uitgesloten? 

2. Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, schendt artikel 7, lid 1, e), van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, in de interpretatie volgens welke enkel de elektriciteit die wordt opgewekt uit biomethaan door zuivering en compressie van biogas en via een biomethanisatieproces, en niet de elektriciteit die wordt opgewekt uit biogas via een biomethanisatieproces en met behulp van een warmtekrachtkoppelingsinstallatie, van het toepassingsgebied van het in artikel 6 van die verordening vastgestelde plafond op marktinkomsten inzake de verkoop van elektriciteit is uitgesloten, de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ? 

3. Schendt artikel 7, lid 3, eerste zin, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre het de lidstaten toelaat om, in het bijzonder in gevallen waarin de toepassing van het in artikel 6, lid 1, van die verordening vastgestelde plafond op marktinkomsten aanzienlijke administratieve lasten met zich meebrengt, het plafond niet van toepassing te verklaren op producenten die elektriciteit opwekken met productie-installaties met een geïnstalleerd vermogen tot 1 MW, zonder de lidstaten toe te laten te voorzien in een progressief tarief of in een afwijking of een uitzondering naargelang van het geïnstalleerd vermogen van de betrokken installatie? 

4. Schendt artikel 6, lid 1, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, al dan niet rekening houdend met de antwoorden die op de vijfde en de zesde prejudiciële vraag moeten worden gegeven, artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre het, door te bepalen dat de marktinkomsten van de in artikel 7, lid 1, van dezelfde verordening vermelde elektriciteitsproducenten worden « geplafonneerd » op maximaal 180 euro/MWh, impliceert dat het surplus aan die inkomsten onderworpen is aan een heffingstarief van 100 % ? 

5. Dienen artikel 6, lid 1, en artikel 8 van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, gelezen in het licht van overweging 40 ervan, in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij de lidstaten toelaten om een nationale maatregel in te voeren waarbij, zoals artikel 5 van de wet van 16 december 2022 « tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en tot invoering van een plafond op marktinkomsten van elektriciteitsproducenten », het plafond op marktinkomsten wordt vastgesteld op 130 euro/MWh en waarbij als verantwoording wordt verwezen naar de stijging van de prijzen op de Belgische elektriciteitsmarkt? 

6. Indien de vijfde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, schenden artikel 6, lid 1, en artikel 8 van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Unierechtelijk beginsel van de energiesolidariteit? 

7. Schenden artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, e), van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel alsook de motiveringsplicht, zoals bepaald bij artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in zoverre zij het verplichte plafond op marktinkomsten van maximaal 180 euro/MWh ook toepassen op de verkoop van elektriciteit die wordt opgewekt uit biomassabrandstoffen (vaste of gasvormige biomassabrandstoffen)? 

8. Dient artikel 8, lid 1, b), en lid 2, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 in die zin te worden geïnterpreteerd dat het de lidstaten ertoe verplicht om voor installaties die elektriciteit opwekken uit vaste of gasvormige biomassabrandstoffen een hoger prijsplafond dan het in artikel 6, lid 1, van die verordening voorziene prijsplafond van 180 euro/MWh in te voeren? 

9. Dienen artikel 2, punt 5), en artikel 6, lid 1, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, gelezen in het licht van overweging 30 ervan, in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij een lidstaat toelaten om een nationale maatregel in te voeren waarbij, zoals artikel 5 van de voormelde wet van 16 december 2022, de marktinkomsten waarop het prijsplafond wordt toegepast uitsluitend worden bepaald op basis van vermoedens, zonder dat het voor de elektriciteitsproducenten mogelijk is om het bedrag van hun werkelijk gerealiseerde inkomsten uit de verkoop en de levering van elektriciteit aan te tonen? 

10. Dienen artikel 2, punt 5), en artikel 6, lid 1, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, gelezen in het licht van overweging 30 ervan, in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij een lidstaat toelaten om met betrekking tot het gebruik van vermoedens voor de vaststelling van de marktinkomsten waarop het prijsplafond wordt toegepast, te differentiëren tussen de producenten van elektriciteit op basis van kernenergie en de producenten van elektriciteit uit andere bronnen? 

11. Indien de negende prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, schenden artikel 2, punt 5), en artikel 6, lid 1, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, gelezen in het licht van overweging 30 ervan, artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie? 

12. Indien de tiende prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, schenden artikel 2, punt 5), en artikel 6, lid 1, van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, gelezen in het licht van overweging 30 ervan, de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie? 

13. Dienen de artikelen 6, lid 1, 7, 8 en 22, lid 2, c), van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij de lidstaten toelaten om een nationale maatregel in te voeren waarbij, zoals artikel 5 van de voormelde wet van 16 december 2022, het plafond op marktinkomsten wordt toegepast vóór 1 december 2022, namelijk op 1 augustus 2022? 

14. Indien de dertiende prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, schenden de artikelen 6, lid 1, 7, 8 en 22, lid 2, c), van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en het beginsel dat rechtsregels geen terugwerkende kracht hebben, het beginsel van de energiesolidariteit en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ? 15. Dient het Unierecht in die zin te worden geïnterpreteerd dat, indien het Grondwettelijk Hof op grond van de antwoorden op de hiervoor weergegeven prejudiciële vragen, tot de conclusie zou komen dat de voormelde wet van 16 december 2022, die uitvoering geeft aan de voormelde verordening (EU) 2022/1854, een of meer van de uit de in die vragen vermelde bepalingen voortvloeiende verplichtingen schendt, het Unierecht zich ertegen verzet dat het Grondwettelijk Hof de gevolgen van de voormelde wet van 16 december 2022 zou kunnen handhaven?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-592/11 Ketelä; C-316/10 Danske Svineproducenter; C-33/17 Čepelnik d.o.o.; C-283/11 Sky Österreich GmbH; C-477/14 Pillbox 38; C-848/19 P Duitsland/Polen; C-649/20 P, C-658/20 P en C-662/20 P Spanje e.a. t. Europese Commissie; C-526/14; C-194/09 P, Alcoa Trasformazioni Srl t. Europese Commissie; C-899/19 P. Roemenië t. Europese Commissie; C-6/16 Eqiom SAS; C-196/04, Cadbury Schweppes plc en Cadbury Schweppes Overseas Ltd; C-177/99 en C-181/99 Ampafrance SA

Specifiek beleidsterrein: EZ